terugkeer
Uiterlijk
- te·rug·keer
- samenstelling van terug en keer [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | terugkeer | - |
verkleinwoord | - | - |
de terugkeer m
- het terugkeren naar een plaats of toestand waar men in het verleden al eens is geweest
- ▸ Hoewel deze terugkeer naar de kou en de duisternis een nuttige halte in zijn leven was geworden, stond zijn trein in het station voor onderhoud en om na te denken.[2]
vervoeging van |
---|
terugkeren |
terugkeer
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van terugkeren
- ... dat ik terugkeer.
- Het woord terugkeer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "terugkeer" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628142
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be