terugkeer

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • te·rug·keer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord terugkeer -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

terugkeer m [1]

  1. het terugkeren naar een plaats of toestand waar men in het verleden al eens is geweest
     Hoewel deze terugkeer naar de kou en de duisternis een nuttige halte in zijn leven was geworden, stond zijn trein in het station voor onderhoud en om na te denken.[2]
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
terugkeren

terugkeer

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van terugkeren
    • ... dat ik terugkeer. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044628142
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be