Naar inhoud springen

had

Uit WikiWoordenboek
  • had
vervoeging van
hebben

had

  1. enkelvoud verleden tijd van hebben
    • Ik had. 
    • Jij had. 
    • Hij, zij, het had. 
     De meeste gezichten had ik nog nooit gezien.[1]
     "Dat wordt straks wel even wennen", zegt machinist Jos van der Veen tegen RTV Noord. Hij had gisteravond zijn laatste rit naar het "oude hoofdstation"". "Ik vind het mooi om een stukje spoorweggeschiedenis mee te maken, zowel aan het einde van iets of het begin van iets. Nu mag ik het einde meemaken, hartstikke leuk."[2]
  2. vormt de gebiedende wijs van de voltooid verleden tijd
    • Had toch langsgekomen! 
98 %van de Nederlanders;
95 %van de Vlamingen.[3]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  2. Bronlink geraadpleegd op 10 mei 2025 Weblink bron “Station Groningen ruim twee maanden dicht vanwege verbouwing” (10 mei 2025), NOS
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be

had

  1. zaad

had

  1. verleden tijd van have
  2. voltooid deelwoord van have

had m

  1. (reptielen) serpent, slang
  • had

had mbezield

  1. (reptielen) serpent, slang