Naar inhoud springen

ha

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: hA
  • [1] Samenstelling van “a” (are) met het voorvoegsel “h” (hecto-)
  • [2] Samenstelling van “a” (annum) met het voorvoegsel “h” (hecto-)

ha

  1. (wiskunde), (eenheid) het symbool voor hectare, gelijk aan 10.000 vierkante meter, gelijk aan één vierkante hectometer, gelijk aan honderd bij honderd meter
  2. (tijdrekening), (eenheid), (geologie) het symbool voor hectoannum, een periode van honderd jaar


  • ha

ha

  1. drukt vreugde uit
    • Frietjes? Ha, daar had ik net zin in! 
  2. begroeting
    • Ha, jongen, kom je weer eens langs? 
  3. om spot te benadrukken
    • Bang voor zo'n klein hondje. Ha, wat een held! 
84 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[3]


ha


Naar frequentie 685

ha

  1. (afkorting) hektar

ha


  • ha
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord hafa
Naar frequentie 52

ha

  1. ha
    «Ha-ha!»
    Haha!
  • si ja og ha
geen definitief antwoord geven
vervoeging
onbepaalde wijs ha
tegenwoordige tijd har
verleden tijd hadde
voltooid
deelwoord
hatt
onvoltooid
deelwoord
haende
lijdende vorm has
gebiedende wijs ha
vervoegingsklasse Klasse 4 zwak
opmerking

ha

  1. overgankelijk hebben
    «Jeg har to biler.»
    Ik heb twee auto's.
  2. hulpwerkwoord hebben
    «Han hadde skrevet brevet.»
    Hij had de brief geschreven.
  • [1]: ha bruk for
benodigen
  • [1]: Ha det bra!
Tot ziens!


  • ha
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord hafa

ha

  1. ha
    «Ha-ha!»
    Haha!
vervoeging
onbepaalde wijs ha
have
hava
tegenwoordige tijd have
verleden tijd har
voltooid
deelwoord
hadde
hatt
onvoltooid
deelwoord
havande
lijdende vorm havast
gebiedende wijs ha
vervoegingsklasse Klasse 4 zwak
opmerking

ha

  1. overgankelijk hebben
  2. hulpwerkwoord hebben
    «Han hadde skrive brevet.»
    Hij had de brief geschreven.


vervoeging van
haber

ha

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van haber


  • ha

ha

  1. haha; een geluid gemaakt bij het lachen
  2. ; een uitdrukking van verrassing
  1. haha, hi, hihi, ho, cha, chi

ha

  1. (dialect: West-Boheems) en


  • ha
Naar frequentie 53
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
ha
hade
haft
volledig

ha

  1. hebben