gruiten/vervoeging

Nederlands

inergatief: groeten en fruit snoepen

vervoeging van de bedrijvende vorm van gruiten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gruiten			te gruiten
	toekomend		zullen gruiten			te zullen gruiten
voltooid	tegenwoordig		hebben gegruit			te hebben gegruit
	toekomend		gegruit zullen hebben			gegruit te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	gruitend		gegruit			ev. gruit	mv. verouderd gruit	gruite
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	gruit	gruit	gruit	gruit	gruit	gruiten	gruiten	gruiten
verleden (o.v.t.)	gruitte	gruitte	gruitte	gruitte	gruitte	gruitten	gruitten	gruitten
toekomend (o.t.t.t.)	zal gruiten	zult/zal gruiten	zult/zal gruiten	zult gruiten	zal gruiten	zullen gruiten	zullen gruiten	zullen gruiten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gruiten	zou gruiten	zou(dt) gruiten	zoudt gruiten	zou gruiten	zouden gruiten	zouden gruiten	zouden gruiten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gegruit	hebt gegruit	hebt/heeft gegruit	hebt gegruit	heeft gegruit	hebben gegruit	hebben gegruit	hebben gegruit
verleden (v.v.t.)	had gegruit	had gegruit	had gegruit	hadt gegruit	had gegruit	hadden gegruit	hadden gegruit	hadden gegruit
toekomend (v.t.t.t.)	zal gegruit hebben	zal/zult gegruit hebben	zult/zal gegruit hebben	zult gegruit hebben	zal gegruit hebben	zullen gegruit hebben	zullen gegruit hebben	zullen gegruit hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gegruit hebben	zou gegruit hebben	zou/zoudt gegruit hebben	zoudt gegruit hebben	zou gegruit hebben	zouden gegruit hebben	zouden gegruit hebben	zouden gegruit hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gegruit worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gegruit				er is gegruit
verleden	er werd gegruit				er was gegruit
toekomend	er zal gegruit worden				er zal gegruit zijn
voorwaardelijk	er zou gegruit worden				er zou gegruit zijn

overgankelijk: gruit toevoegen bij het bierbrouwen

vervoeging van de bedrijvende vorm van gruiten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gruiten			te gruiten
	toekomend		zullen gruiten			te zullen gruiten
voltooid	tegenwoordig		hebben gegruit			te hebben gegruit
	toekomend		gegruit zullen hebben			gegruit te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	gruitend		gegruit			ev. gruit	mv. verouderd gruit	gruite
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	gruit	gruit	gruit	gruit	gruit	gruiten	gruiten	gruiten
verleden (o.v.t.)	gruitte	gruitte	gruitte	gruitte	gruitte	gruitten	gruitten	gruitten
toekomend (o.t.t.t.)	zal gruiten	zult/zal gruiten	zult/zal gruiten	zult gruiten	zal gruiten	zullen gruiten	zullen gruiten	zullen gruiten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gruiten	zou gruiten	zou(dt) gruiten	zoudt gruiten	zou gruiten	zouden gruiten	zouden gruiten	zouden gruiten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gegruit	hebt gegruit	hebt/heeft gegruit	hebt gegruit	heeft gegruit	hebben gegruit	hebben gegruit	hebben gegruit
verleden (v.v.t.)	had gegruit	had gegruit	had gegruit	hadt gegruit	had gegruit	hadden gegruit	hadden gegruit	hadden gegruit
toekomend (v.t.t.t.)	zal gegruit hebben	zal/zult gegruit hebben	zult/zal gegruit hebben	zult gegruit hebben	zal gegruit hebben	zullen gegruit hebben	zullen gegruit hebben	zullen gegruit hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gegruit hebben	zou gegruit hebben	zou/zoudt gegruit hebben	zoudt gegruit hebben	zou gegruit hebben	zouden gegruit hebben	zouden gegruit hebben	zouden gegruit hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gegruit worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gegruit				er is gegruit
verleden	er werd gegruit				er was gegruit
toekomend	er zal gegruit worden				er zal gegruit zijn
voorwaardelijk	er zou gegruit worden				er zou gegruit zijn
lijdende vorm gegruit worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gegruit worden			gegruit te worden
	toekomend		gegruit zullen worden			gegruit te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gegruit zijn			gegruit te zijn
	toekomend		gegruit zullen zijn			gegruit te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	—	—	—	—	wordt gegruit	—	—	worden gegruit
verleden (o.v.t.)	—	—	—	—	werd gegruit	—	—	werden gegruit
toekomend (o.t.t.t.)	—	—	—	—	zal gegruit worden	—	—	zullen gegruit worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	—	—	—	—	zou gegruit worden	—	—	zouden gegruit worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	—	—	—	—	is gegruit	—	—	zijn gegruit
verleden (v.v.t.)	—	—	—	—	was gegruit	—	—	waren gegruit
toekomend (v.t.t.t.)	—	—	—	—	zal gegruit zijn	—	—	zullen gegruit zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	—	—	—	—	zou gegruit zijn	—	—	zouden gegruit zijn