Naar inhoud springen

gegoed

Uit WikiWoordenboek
  • ge·goed
  • oorspronkelijk een vervoeging van goeden: de stam met omvoegsel ge- -d, zonder -d omdat de stam al op -d eindigt , maar na het in onbruik raken van dit werkwoord opgevat als pseudodeelwoord afgeleid van  goed zn  met het omvoegsel ge- -d; in de betekenis van ‘welgesteld’ voor het eerst aangetroffen in 1292 [1][2][3]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen gegoedgegoedergegoedst
verbogen gegoedegegoederegegoedste
partitief gegoedsgegoeders-

gegoed

  1. voorzien zijn van ruime financiële en andere middelen
76 %van de Nederlanders;
77 %van de Vlamingen.[4]