fletta

Niet te verwarren met: flétta

Oudnoords

Woordafbreking

• flet·ta

stamtijd
onbepaalde wijs	tegenwoordige tijd	verleden tijd	voltooid deelwoord
fletta	flettar	flettaði	flettat
Klasse 1 zwak	volledig

Werkwoord

fletta

1. snijden
2. uitkleden
3. ontkleden
4. beroven

Verwante begrippen

• [1]: hnafa, meita, rista, rísta, skera, skora, sneiða, sniða, sníða, talga, telgja
• [4]: nǽma, sneyða, svipta

Zelfstandig naamwoord

fletta v

1. steen

Verbuiging

	enkelvoud		meervoud
	onbepaald	bepaald	onbepaald	bepaald
nominatief	fletta		flettur
genitief	flettu		flettna
datief	flettu		flettum
accusatief	flettu		flettur

Synoniemen

• fjarðmývill, grjót, hallr, hamarr, steinn, -mývill