Naar inhoud springen

beroven

Uit WikiWoordenboek
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
berovenberovend
berovingberoofd
  • be·ro·ven
  • Afgeleid van roven met het voorvoegsel be-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beroven
beroofde
beroofd
zwak -d volledig

beroven

  1. overgankelijk iemand met geweld zijn bezit ontnemen
    • Zij werden plotseling aangevallen en beroofd van al hun bezittingen. 
  2. iemand het genot van iets doen missen, zaken ontdoen van iets
    • Hij beroofde zijn ouders van hun zondagsrust. 
     Daar lag ik dan met dubbel geluk Mijn gewillige borsten vol melk Een kop vol zorgen die ik verdruk Over hoe wat waarom en wie welk Te moeten kiezen, elke keer Zonder hem, haar te beroven Van aandacht, liefde, wat zo meer Dreef de zwakkere al naar boven Verblind voor 't toekomstige zeer Waar we massaal op af stoven.[1]
100 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[2]
  1. Ronald Giphart e.a.
    “Een familie en een Griekse god” (2023), The House of Books, ISBN 9789044366471
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be