fladderen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van fladderen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		fladderen			te fladderen
	toekomend		zullen fladderen			te zullen fladderen
voltooid	tegenwoordig		hebben gefladderd			te hebben gefladderd
	toekomend		gefladderd zullen hebben			gefladderd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	fladderend		gefladderd			ev. fladder	mv. verouderd fladdert	fladdere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	fladder	fladdert	fladdert	fladdert	fladdert	fladderen	fladderen	fladderen
verleden (o.v.t.)	fladderde	fladderde	fladderde	fladderde	fladderde	fladderden	fladderden	fladderden
toekomend (o.t.t.t.)	zal fladderen	zult/zal fladderen	zult/zal fladderen	zult fladderen	zal fladderen	zullen fladderen	zullen fladderen	zullen fladderen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou fladderen	zou fladderen	zou(dt) fladderen	zoudt fladderen	zou fladderen	zouden fladderen	zouden fladderen	zouden fladderen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gefladderd	hebt gefladderd	hebt/heeft gefladderd	hebt gefladderd	heeft gefladderd	hebben gefladderd	hebben gefladderd	hebben gefladderd
verleden (v.v.t.)	had gefladderd	had gefladderd	had gefladderd	hadt gefladderd	had gefladderd	hadden gefladderd	hadden gefladderd	hadden gefladderd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gefladderd hebben	zal/zult gefladderd hebben	zult/zal gefladderd hebben	zult gefladderd hebben	zal gefladderd hebben	zullen gefladderd hebben	zullen gefladderd hebben	zullen gefladderd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gefladderd hebben	zou gefladderd hebben	zou/zoudt gefladderd hebben	zoudt gefladderd hebben	zou gefladderd hebben	zouden gefladderd hebben	zouden gefladderd hebben	zouden gefladderd hebben