factchecken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van factchecken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		factchecken			te factchecken
	toekomend		zullen factchecken			te zullen factchecken
voltooid	tegenwoordig		gefactcheckt			te gefactcheckt
	toekomend		gefactcheckt zullen			gefactcheckt te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	factcheckend		gefactcheckt			ev. factcheck	mv. verouderd factcheckt	factchecke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	factcheck	factcheckt	factcheckt	factcheckt	factcheckt	factchecken	factchecken	factchecken
verleden (o.v.t.)	factcheckte	factcheckte	factcheckte	factcheckte	factcheckte	factcheckten	factcheckten	factcheckten
toekomend (o.t.t.t.)	zal factchecken	zult/zal factchecken	zult/zal factchecken	zult factchecken	zal factchecken	zullen factchecken	zullen factchecken	zullen factchecken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou factchecken	zou factchecken	zou(dt) factchecken	zoudt factchecken	zou factchecken	zouden factchecken	zouden factchecken	zouden factchecken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij