faceliften/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van faceliften
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		faceliften			te faceliften
	toekomend		zullen faceliften			te zullen faceliften
voltooid	tegenwoordig		hebben gefacelift			te hebben gefacelift
	toekomend		gefacelift zullen hebben			gefacelift te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	faceliftend		gefacelift			ev. facelift	mv. verouderd facelift	facelifte
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	facelift	facelift	facelift	facelift	facelift	faceliften	faceliften	faceliften
verleden (o.v.t.)	faceliftte	faceliftte	faceliftte	faceliftte	faceliftte	faceliftten	faceliftten	faceliftten
toekomend (o.t.t.t.)	zal faceliften	zult/zal faceliften	zult/zal faceliften	zult faceliften	zal faceliften	zullen faceliften	zullen faceliften	zullen faceliften
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou faceliften	zou faceliften	zou(dt) faceliften	zoudt faceliften	zou faceliften	zouden faceliften	zouden faceliften	zouden faceliften
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gefacelift	hebt gefacelift	hebt/heeft gefacelift	hebt gefacelift	heeft gefacelift	hebben gefacelift	hebben gefacelift	hebben gefacelift
verleden (v.v.t.)	had gefacelift	had gefacelift	had gefacelift	hadt gefacelift	had gefacelift	hadden gefacelift	hadden gefacelift	hadden gefacelift
toekomend (v.t.t.t.)	zal gefacelift hebben	zal/zult gefacelift hebben	zult/zal gefacelift hebben	zult gefacelift hebben	zal gefacelift hebben	zullen gefacelift hebben	zullen gefacelift hebben	zullen gefacelift hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gefacelift hebben	zou gefacelift hebben	zou/zoudt gefacelift hebben	zoudt gefacelift hebben	zou gefacelift hebben	zouden gefacelift hebben	zouden gefacelift hebben	zouden gefacelift hebben