fabelen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van fabelen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		fabelen			te fabelen
	toekomend		zullen fabelen			te zullen fabelen
voltooid	tegenwoordig		hebben gefabeld			te hebben gefabeld
	toekomend		gefabeld zullen hebben			gefabeld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	fabelend		gefabeld			ev. fabel	mv. verouderd fabelt	fabele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	fabel	fabelt	fabelt	fabelt	fabelt	fabelen	fabelen	fabelen
verleden (o.v.t.)	fabelde	fabelde	fabelde	fabelde	fabelde	fabelden	fabelden	fabelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal fabelen	zult/zal fabelen	zult/zal fabelen	zult fabelen	zal fabelen	zullen fabelen	zullen fabelen	zullen fabelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou fabelen	zou fabelen	zou(dt) fabelen	zoudt fabelen	zou fabelen	zouden fabelen	zouden fabelen	zouden fabelen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gefabeld	hebt gefabeld	hebt/heeft gefabeld	hebt gefabeld	heeft gefabeld	hebben gefabeld	hebben gefabeld	hebben gefabeld
verleden (v.v.t.)	had gefabeld	had gefabeld	had gefabeld	hadt gefabeld	had gefabeld	hadden gefabeld	hadden gefabeld	hadden gefabeld
toekomend (v.t.t.t.)	zal gefabeld hebben	zal/zult gefabeld hebben	zult/zal gefabeld hebben	zult gefabeld hebben	zal gefabeld hebben	zullen gefabeld hebben	zullen gefabeld hebben	zullen gefabeld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gefabeld hebben	zou gefabeld hebben	zou/zoudt gefabeld hebben	zoudt gefabeld hebben	zou gefabeld hebben	zouden gefabeld hebben	zouden gefabeld hebben	zouden gefabeld hebben