casus
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ca·sus
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘geval’ voor het eerst aangetroffen in 1621 [1]
- van Latijn casus: "gebeurtenis, voorval"; oorspronkelijk voltooid deelwoord van cadere, "vallen".
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | casus | casussen, casus |
verkleinwoord | casusje | casusjes |
Zelfstandig naamwoord
casus m
- (taalkunde) een naamval
- De Duitse zwakke flexie drukt namelijk nog een casus- en getalsonderscheid uit, al is het aantal distincties dat door de zwakke flexie wordt uitgedrukt aanzienlijk lager dan in de sterke flexie.
- (wetenschap) een of meer concrete voorbeelden van iets in de praktijk, vooral gebruikt in wetenschappelijke uitleg en cursussen
- Hoewel de casus fictief is, zijn de situaties zo veel mogelijk gebaseerd op de realiteit.
Synoniemen
- [1] naamval
- [2] praktijkvoorbeeld, voorbeeldcasus
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. een naamval
2. concrete voorbeeld(en) van iets in de praktijk, vooral gebruikt in wetenschappelijke uitleg en cursussen
Gangbaarheid
- Het woord casus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "casus" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
Turks
Zelfstandig naamwoord
casus
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 5
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 2 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Taalkunde in het Nederlands
- Wetenschap in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 94 %
- Prevalentie Vlaanderen 90 %
- Woorden in het Turks
- Zelfstandig naamwoord in het Turks