buurten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van buurten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		buurten			te buurten
	toekomend		zullen buurten			te zullen buurten
voltooid	tegenwoordig		hebben gebuurt			te hebben gebuurt
	toekomend		gebuurt zullen hebben			gebuurt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	buurtend		gebuurt			ev. buurt	mv. verouderd buurt	buurte
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	buurt	buurt	buurt	buurt	buurt	buurten	buurten	buurten
verleden (o.v.t.)	buurtte	buurtte	buurtte	buurtte	buurtte	buurtten	buurtten	buurtten
toekomend (o.t.t.t.)	zal buurten	zult/zal buurten	zult/zal buurten	zult buurten	zal buurten	zullen buurten	zullen buurten	zullen buurten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou buurten	zou buurten	zou(dt) buurten	zoudt buurten	zou buurten	zouden buurten	zouden buurten	zouden buurten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gebuurt	hebt gebuurt	hebt/heeft gebuurt	hebt gebuurt	heeft gebuurt	hebben gebuurt	hebben gebuurt	hebben gebuurt
verleden (v.v.t.)	had gebuurt	had gebuurt	had gebuurt	hadt gebuurt	had gebuurt	hadden gebuurt	hadden gebuurt	hadden gebuurt
toekomend (v.t.t.t.)	zal gebuurt hebben	zal/zult gebuurt hebben	zult/zal gebuurt hebben	zult gebuurt hebben	zal gebuurt hebben	zullen gebuurt hebben	zullen gebuurt hebben	zullen gebuurt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gebuurt hebben	zou gebuurt hebben	zou/zoudt gebuurt hebben	zoudt gebuurt hebben	zou gebuurt hebben	zouden gebuurt hebben	zouden gebuurt hebben	zouden gebuurt hebben