buur
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- buur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | buur | buren |
verkleinwoord | buurtje | buurtjes |
Zelfstandig naamwoord
buur m
- een persoon die in andermans omgeving woont
- Beter een goede buur dan een verre vriend.
- ▸ Plotseling lag ik plat op mijn rug doordat mijn buren me met een zwiep van de hooibaal hadden geduwd.[3]
Hyponiemen
- achterbuur, benedenbuur, bovenbuur, grietjebuur, nabuur, noorderbuur, onderbuur, overbuur, zuiderbuur
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. een persoon die in andermans omgeving woont
Werkwoord
vervoeging van |
---|
buren |
buur
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van buren
- Ik buur.
- gebiedende wijs van buren
- Buur!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van buren
- Buur je?
Gangbaarheid
- Het woord buur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "buur" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "buur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ buur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018),
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 4
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 100 %