nabuur
Uiterlijk
- na·buur
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | nabuur | naburen |
verkleinwoord |
de nabuur m
- iemand die dicht in de buurt woont
- ▸ Niet voor niets heet de bouwcombinatie Noaber18: noaber zoals in het Twents/Achterhoekse begrip 'nabuur': de buurman met wie je verbonden bent in lief en leed. Hoewel veel Noaber18-medewerkers zich na voltooiing van de weg zullen terugtrekken, blijft de band deels bestaan: de aannemerscombinatie blijft de weg namelijk 25 jaar onderhouden.[3]
- ▸ „Diverse klankkleuren worden eruit gelicht”, legt streektaalconsulent Harry Nijhuis uit. „Daarnaast laat de kaart ook overeenkomsten zien tussen het Neder- en Angelsaksisch. „Bekend voorbeeld is het Twentse woord noaber (nabuur) dat sterk lijkt op het woord neighbour uit het Angelsaksisch taalgebied.”[4]
- bewoners van een aangrenzende gemeente, provincie of land
- Het woord nabuur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "nabuur" herkend door:
75 % | van de Nederlanders; |
59 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ nabuur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Peter Zandee“Alcoholvrije toost op nieuwe N18-verbindingen én een grensdingetje” (08-02-2018), Tubantia
- ↑ Weblink bron “Twentse taalkamer geopend” (06-02-2009), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be