binnenschieten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van binnenschieten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		binnenschieten			binnen te schieten
	toekomend		zullen binnenschieten binnen zullen schieten			te zullen binnenschieten binnen te zullen schieten
voltooid	tegenwoordig		hebben binnengeschoten			te hebben binnengeschoten
	toekomend		binnengeschoten zullen hebben			binnengeschoten te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	binnenschietend		binnengeschoten			ev. schiet binnen	mv. verouderd schiet binnen	schiete binnen (bijzin) binnenschiete
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	schiet binnen	schiet binnen	schiet binnen	schiet binnen	schiet binnen	schieten binnen	schieten binnen	schieten binnen
verleden (o.v.t.)	schoot binnen	schoot binnen	schoot binnen	schoot binnen	schoot binnen	schoten binnen	schoten binnen	schoten binnen
toekomend (o.t.t.t.)	zal binnenschieten	zult/zal binnenschieten	zult/zal binnenschieten	zult binnenschieten	zal binnenschieten	zullen binnenschieten	zullen binnenschieten	zullen binnenschieten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou binnenschieten	zou binnenschieten	zou(dt) binnenschieten	zoudt binnenschieten	zou binnenschieten	zouden binnenschieten	zouden binnenschieten	zouden binnenschieten
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	binnenschiet	binnenschiet	binnenschiet	binnenschiet	binnenschiet	binnenschieten	binnenschieten	binnenschieten
verleden (o.v.t.)	binnenschoot	binnenschoot	binnenschoot	binnenschoot	binnenschoot	binnenschoten	binnenschoten	binnenschoten
toekomend (o.t.t.t.)	zal binnenschieten binnen zal schieten	zult/zal binnenschieten binnen zult/zal schieten	zult/zal binnenschieten binnen zult/zal schieten	zult binnenschieten binnen zult schieten	zal binnenschieten binnen zal schieten	zullen binnenschieten binnen zullen schieten	zullen binnenschieten binnen zullen schieten	zullen binnenschieten binnen zullen schieten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou binnenschieten binnen zou schieten	zou binnenschieten binnen zou schieten	zou(dt) binnenschieten binnen zou(dt) schieten	zoudt binnenschieten binnen zoudt schieten	zou binnenschieten binnen zou schieten	zouden binnenschieten binnen zouden schieten	zouden binnenschieten binnen zouden schieten	zouden binnenschieten binnen zouden schieten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb binnengeschoten	hebt binnengeschoten	hebt/heeft binnengeschoten	hebt binnengeschoten	heeft binnengeschoten	hebben binnengeschoten	hebben binnengeschoten	hebben binnengeschoten
verleden (v.v.t.)	had binnengeschoten	had binnengeschoten	had binnengeschoten	hadt binnengeschoten	had binnengeschoten	hadden binnengeschoten	hadden binnengeschoten	hadden binnengeschoten
toekomend (v.t.t.t.)	zal binnengeschoten hebben	zal/zult binnengeschoten hebben	zult/zal binnengeschoten hebben	zult binnengeschoten hebben	zal binnengeschoten hebben	zullen binnengeschoten hebben	zullen binnengeschoten hebben	zullen binnengeschoten hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou binnengeschoten hebben	zou binnengeschoten hebben	zou/zoudt binnengeschoten hebben	zoudt binnengeschoten hebben	zou binnengeschoten hebben	zouden binnengeschoten hebben	zouden binnengeschoten hebben	zouden binnengeschoten hebben
onpersoonlijke lijdende vorm binnengeschoten worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt binnengeschoten				er is binnengeschoten
verleden	er werd binnengeschoten				er was binnengeschoten
toekomend	er zal binnengeschoten worden				er zal binnengeschoten zijn
voorwaardelijk	er zou binnengeschoten worden				er zou binnengeschoten zijn