bijgeven/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van bijgeven | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bijgeven | bij te geven | ||||||
toekomend | zullen bijgeven bij zullen geven |
te zullen bijgeven bij te zullen geven | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben bijgegeven | te hebben bijgegeven | ||||||
toekomend | bijgegeven zullen hebben | bijgegeven te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
bijgevend | bijgegeven | ev. geef bij |
mv. verouderd geeft bij |
geve bij (bijzin) bijgeve | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | geef bij | geeft bij | geeft bij | geeft bij | geeft bij | geven bij | geven bij | geven bij | |
verleden (o.v.t.) | gaf bij | gaf bij | gaf bij | gaaft bij | gaf bij | gaven bij | gaven bij | gaven bij | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijgeven | zult/zal bijgeven | zult/zal bijgeven | zult bijgeven | zal bijgeven | zullen bijgeven | zullen bijgeven | zullen bijgeven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijgeven | zou bijgeven | zou(dt) bijgeven | zoudt bijgeven | zou bijgeven | zouden bijgeven | zouden bijgeven | zouden bijgeven | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | bijgeef | bijgeeft | bijgeeft | bijgeeft | bijgeeft | bijgeven | bijgeven | bijgeven | |
verleden (o.v.t.) | bijgaf | bijgaf | bijgaf | bijgaaft | bijgaf | bijgaven | bijgaven | bijgaven | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijgeven bij zal geven |
zult/zal bijgeven bij zult/zal geven |
zult/zal bijgeven bij zult/zal geven |
zult bijgeven bij zult geven |
zal bijgeven bij zal geven |
zullen bijgeven bij zullen geven |
zullen bijgeven bij zullen geven |
zullen bijgeven bij zullen geven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijgeven bij zou geven |
zou bijgeven bij zou geven |
zou(dt) bijgeven bij zou(dt) geven |
zoudt bijgeven bij zoudt geven |
zou bijgeven bij zou geven |
zouden bijgeven bij zouden geven |
zouden bijgeven bij zouden geven |
zouden bijgeven bij zouden geven | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb bijgegeven | hebt bijgegeven | hebt/heeft bijgegeven | hebt bijgegeven | heeft bijgegeven | hebben bijgegeven | hebben bijgegeven | hebben bijgegeven | |
verleden (v.v.t.) | had bijgegeven | had bijgegeven | had bijgegeven | hadt bijgegeven | had bijgegeven | hadden bijgegeven | hadden bijgegeven | hadden bijgegeven | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal bijgegeven hebben | zal/zult bijgegeven hebben | zult/zal bijgegeven hebben | zult bijgegeven hebben | zal bijgegeven hebben | zullen bijgegeven hebben | zullen bijgegeven hebben | zullen bijgegeven hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bijgegeven hebben | zou bijgegeven hebben | zou/zoudt bijgegeven hebben | zoudt bijgegeven hebben | zou bijgegeven hebben | zouden bijgegeven hebben | zouden bijgegeven hebben | zouden bijgegeven hebben |