bespugen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van bespugen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		bespugen			te bespugen
	toekomend		zullen bespugen			te zullen bespugen
voltooid	tegenwoordig		hebben bespuugd/ bespogen			te hebben bespuugd/ bespogen
	toekomend		bespuugd/ bespogen zullen hebben			bespuugd/ bespogen te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	bespugend		bespuugd/ bespogen			ev. bespuug	mv. verouderd bespuugt	bespuge
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bespuug	bespuugt	bespuugt	bespuugt	bespuugt	bespugen	bespugen	bespugen
verleden (o.v.t.)	bespuugde/ bespoog	bespuugde/ bespoog	bespuugde/ bespoog	bespuugde/ bespoog	bespuugde/ bespoog	bespuugden/ bespogen	bespuugden/ bespogen	bespuugden/ bespogen
toekomend (o.t.t.t.)	zal bespugen	zult/zal bespugen	zult/zal bespugen	zult bespugen	zal bespugen	zullen bespugen	zullen bespugen	zullen bespugen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou bespugen	zou bespugen	zou(dt) bespugen	zoudt bespugen	zou bespugen	zouden bespugen	zouden bespugen	zouden bespugen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb bespuugd/ bespogen	hebt bespuugd/ bespogen	hebt/heeft bespuugd/ bespogen	hebt bespuugd/ bespogen	heeft bespuugd/ bespogen	hebben bespuugd/ bespogen	hebben bespuugd/ bespogen	hebben bespuugd/ bespogen
verleden (v.v.t.)	had bespuugd/ bespogen	had bespuugd/ bespogen	had bespuugd/ bespogen	hadt bespuugd/ bespogen	had bespuugd/ bespogen	hadden bespuugd/ bespogen	hadden bespuugd/ bespogen	hadden bespuugd/ bespogen
toekomend (v.t.t.t.)	zal bespuugd/ bespogen hebben	zal/zult bespuugd/ bespogen hebben	zult/zal bespuugd/ bespogen hebben	zult bespuugd/ bespogen hebben	zal bespuugd/ bespogen hebben	zullen bespuugd/ bespogen hebben	zullen bespuugd/ bespogen hebben	zullen bespuugd/ bespogen hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou bespuugd/ bespogen hebben	zou bespuugd/ bespogen hebben	zou/zoudt bespuugd/ bespogen hebben	zoudt bespuugd/ bespogen hebben	zou bespuugd/ bespogen hebben	zouden bespuugd/ bespogen hebben	zouden bespuugd/ bespogen hebben	zouden bespuugd/ bespogen hebben