bespugen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·spu·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bespugen
/bə.'spy.ɣə(n)/
bespoog
bespuugde
/bə.'spox/
/bə.'spyɣ.də/
bespogen
bespuugd
/bə.'spo.ɣə(n)/
/bə.'spyxt/
klasse 2

zwak -d

volledig

Werkwoord

bespugen

  1. overgankelijk iemand, iets ~: speeksel doen belanden op iets of iemand.
    • De voetballer bespuugde de scheidsrechter en kreeg vervolgens een rode kaart. 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be