berouwen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van berouwen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		berouwen			te berouwen
	toekomend		zullen berouwen			te zullen berouwen
voltooid	tegenwoordig		hebben berouwd			te hebben berouwd
	toekomend		berouwd zullen hebben			berouwd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	berouwend		berouwd			ev. berouw	mv. verouderd berouwt	berouwe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	berouw	berouwt	berouwt	berouwt	berouwt	berouwen	berouwen	berouwen
verleden (o.v.t.)	berouwde	berouwde	berouwde	berouwde	berouwde	berouwden	berouwden	berouwden
toekomend (o.t.t.t.)	zal berouwen	zult/zal berouwen	zult/zal berouwen	zult berouwen	zal berouwen	zullen berouwen	zullen berouwen	zullen berouwen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou berouwen	zou berouwen	zou(dt) berouwen	zoudt berouwen	zou berouwen	zouden berouwen	zouden berouwen	zouden berouwen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb berouwd	hebt berouwd	hebt/heeft berouwd	hebt berouwd	heeft berouwd	hebben berouwd	hebben berouwd	hebben berouwd
verleden (v.v.t.)	had berouwd	had berouwd	had berouwd	hadt berouwd	had berouwd	hadden berouwd	hadden berouwd	hadden berouwd
toekomend (v.t.t.t.)	zal berouwd hebben	zal/zult berouwd hebben	zult/zal berouwd hebben	zult berouwd hebben	zal berouwd hebben	zullen berouwd hebben	zullen berouwd hebben	zullen berouwd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou berouwd hebben	zou berouwd hebben	zou/zoudt berouwd hebben	zoudt berouwd hebben	zou berouwd hebben	zouden berouwd hebben	zouden berouwd hebben	zouden berouwd hebben

vervoeging van het werkwoord berouwen
tegenwoordige tijd				verleden tijd				toekomende tijd
het		berouwt		het		berouwde		het		zal berouwen
onvoltooid deelwoord			voltooid deelwoord			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
berouwend			heeft berouwd			berouw			berouwe

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich berouwen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	berouw me	wij, we	berouwen ons	ik	berouwde me	wij, we	berouwden ons	ik	zal me berouwen	wij, we	zullen ons berouwen
2	jij, je	berouwt je	jullie	berouwen je	jij, je	berouwde je	jullie	berouwden je	jij, je	zal, zult je berouwen	jullie	zullen je berouwen
	u	berouwt zich/u	u	berouwt zich/u	u	berouwde zich/u	u	berouwde zich/u	u	zult zich/u berouwen	u	zult zich/u berouwen
	gij, ge	berouwt u	gij, ge, gijlieden	berouwt u	gij, ge	berouwde u	gij, ge, gijlieden	berouwde u	gij, ge	zult u berouwen	gij, ge gijlieden	zult u berouwen
3	hij, zij, het	berouwt zich	zij, ze	berouwen zich	hij, zij, het	berouwde zich	zij, ze	berouwden zich	hij, zij, het	zal zich berouwen	zij, ze	zullen zich berouwen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich berouwend				zich berouwd hebben			berouw u/je , berouwt je			berouwe zich