berouwen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
berouw berouwvol
berouwen berouwend
(berouwenis) (berouwig)


Woordafbreking
  • be·rou·wen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
berouwen
berouwde
berouwd
zwak -d volledig

Werkwoord

berouwen

  1. wederkerend zich ~ over; met persoon als onderwerp: spijt hebben van iets
    • Lange berouwt zich nu over zijn hand- en spandiensten aan de grote fraudeurs. 
  2. onovergankelijk met persoon als meewerkend voorwerp: spijten
    • Het berouwde hem nog lang dat hij dat gedaan had. 
Opmerkingen
  • In vroeg Nieuwnederlands is het werkwoord gemengd en komt nog een sterk voltooid deelwoord "berouwen" voor.
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Berouw komt na de zonde
als het eenmaal gebeurd is komt pas de berouw
  • Berouw komt steeds te laat
als het eenmaal gebeurd is komt pas de berouw
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen