beroezen/vervoeging

Nederlands

wederkerend: zich beroezen

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich beroezen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	beroes me	wij, we	beroezen ons	ik	beroesde me	wij, we	beroesden ons	ik	zal me beroezen	wij, we	zullen ons beroezen
2	jij, je	beroest je	jullie	beroezen je	jij, je	beroesde je	jullie	beroesden je	jij, je	zal, zult je beroezen	jullie	zullen je beroezen
	u	beroest zich/u	u	beroest zich/u	u	beroesde zich/u	u	beroesde zich/u	u	zult zich/u beroezen	u	zult zich/u beroezen
	gij, ge	beroest u	gij, ge, gijlieden	beroest u	gij, ge	beroesde u	gij, ge, gijlieden	beroesde u	gij, ge	zult u beroezen	gij, ge gijlieden	zult u beroezen
3	hij, zij, het	beroest zich	zij, ze	beroezen zich	hij, zij, het	beroesde zich	zij, ze	beroesden zich	hij, zij, het	zal zich beroezen	zij, ze	zullen zich beroezen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich beroezend				zich beroesd hebben			beroes u/je , beroest je			beroeze zich

overgankelijk: iemand dronken maken

vervoeging van de bedrijvende vorm van beroezen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		beroezen			te beroezen
	toekomend		zullen beroezen			te zullen beroezen
voltooid	tegenwoordig		hebben beroesd			te hebben beroesd
	toekomend		beroesd zullen hebben			beroesd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	beroezend		beroesd			ev. beroes	mv. verouderd beroest	beroeze
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	beroes	beroest	beroest	beroest	beroest	beroezen	beroezen	beroezen
verleden (o.v.t.)	beroesde	beroesde	beroesde	beroesde	beroesde	beroesden	beroesden	beroesden
toekomend (o.t.t.t.)	zal beroezen	zult/zal beroezen	zult/zal beroezen	zult beroezen	zal beroezen	zullen beroezen	zullen beroezen	zullen beroezen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou beroezen	zou beroezen	zou(dt) beroezen	zoudt beroezen	zou beroezen	zouden beroezen	zouden beroezen	zouden beroezen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb beroesd	hebt beroesd	hebt/heeft beroesd	hebt beroesd	heeft beroesd	hebben beroesd	hebben beroesd	hebben beroesd
verleden (v.v.t.)	had beroesd	had beroesd	had beroesd	hadt beroesd	had beroesd	hadden beroesd	hadden beroesd	hadden beroesd
toekomend (v.t.t.t.)	zal beroesd hebben	zal/zult beroesd hebben	zult/zal beroesd hebben	zult beroesd hebben	zal beroesd hebben	zullen beroesd hebben	zullen beroesd hebben	zullen beroesd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou beroesd hebben	zou beroesd hebben	zou/zoudt beroesd hebben	zoudt beroesd hebben	zou beroesd hebben	zouden beroesd hebben	zouden beroesd hebben	zouden beroesd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm beroesd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt beroesd				er is beroesd
verleden	er werd beroesd				er was beroesd
toekomend	er zal beroesd worden				er zal beroesd zijn
voorwaardelijk	er zou beroesd worden				er zou beroesd zijn
lijdende vorm beroesd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		beroesd worden			beroesd te worden
	toekomend		beroesd zullen worden			beroesd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		beroesd zijn			beroesd te zijn
	toekomend		beroesd zullen zijn			beroesd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word beroesd	wordt beroesd	wordt beroesd	wordt beroesd	wordt beroesd	worden beroesd	worden beroesd	worden beroesd
verleden (o.v.t.)	werd beroesd	werd beroesd	werd beroesd	werdt beroesd	werd beroesd	werden beroesd	werden beroesd	werden beroesd
toekomend (o.t.t.t.)	zal beroesd worden	zult beroesd worden	zult beroesd worden	zult beroesd worden	zal beroesd worden	zullen beroesd worden	zullen beroesd worden	zullen beroesd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou beroesd worden	zou beroesd worden	zou/zoudt beroesd worden	zoudt beroesd worden	zou beroesd worden	zouden beroesd worden	zouden beroesd worden	zouden beroesd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben beroesd	bent beroesd	bent/is beroesd	zijt beroesd	is beroesd	zijn beroesd	zijn beroesd	zijn beroesd
verleden (v.v.t.)	was beroesd	was beroesd	was beroesd	waart beroesd	was beroesd	waren beroesd	waren beroesd	waren beroesd
toekomend (v.t.t.t.)	zal beroesd zijn	zult beroesd zijn	zult beroesd zijn	zult beroesd zijn	zal beroesd zijn	zullen beroesd zijn	zullen beroesd zijn	zullen beroesd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou beroesd zijn	zou beroesd zijn	zou/zoudt beroesd zijn	zoudt beroesd zijn	zou beroesd zijn	zouden beroesd zijn	zouden beroesd zijn	zouden beroesd zijn