bemoeien/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van bemoeien
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		bemoeien			te bemoeien
	toekomend		zullen bemoeien			te zullen bemoeien
voltooid	tegenwoordig		hebben bemoeid			te hebben bemoeid
	toekomend		bemoeid zullen hebben			bemoeid te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	bemoeiend		bemoeid			ev. bemoei	mv. verouderd bemoeit	bemoeie
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bemoei	bemoeit	bemoeit	bemoeit	bemoeit	bemoeien	bemoeien	bemoeien
verleden (o.v.t.)	bemoeide	bemoeide	bemoeide	bemoeide	bemoeide	bemoeiden	bemoeiden	bemoeiden
toekomend (o.t.t.t.)	zal bemoeien	zult/zal bemoeien	zult/zal bemoeien	zult bemoeien	zal bemoeien	zullen bemoeien	zullen bemoeien	zullen bemoeien
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou bemoeien	zou bemoeien	zou(dt) bemoeien	zoudt bemoeien	zou bemoeien	zouden bemoeien	zouden bemoeien	zouden bemoeien
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb bemoeid	hebt bemoeid	hebt/heeft bemoeid	hebt bemoeid	heeft bemoeid	hebben bemoeid	hebben bemoeid	hebben bemoeid
verleden (v.v.t.)	had bemoeid	had bemoeid	had bemoeid	hadt bemoeid	had bemoeid	hadden bemoeid	hadden bemoeid	hadden bemoeid
toekomend (v.t.t.t.)	zal bemoeid hebben	zal/zult bemoeid hebben	zult/zal bemoeid hebben	zult bemoeid hebben	zal bemoeid hebben	zullen bemoeid hebben	zullen bemoeid hebben	zullen bemoeid hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou bemoeid hebben	zou bemoeid hebben	zou/zoudt bemoeid hebben	zoudt bemoeid hebben	zou bemoeid hebben	zouden bemoeid hebben	zouden bemoeid hebben	zouden bemoeid hebben

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich bemoeien
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	bemoei me	wij, we	bemoeien ons	ik	bemoeide me	wij, we	bemoeiden ons	ik	zal me bemoeien	wij, we	zullen ons bemoeien
2	jij, je	bemoeit je	jullie	bemoeien je	jij, je	bemoeide je	jullie	bemoeiden je	jij, je	zal, zult je bemoeien	jullie	zullen je bemoeien
	u	bemoeit zich/u	u	bemoeit zich/u	u	bemoeide zich/u	u	bemoeide zich/u	u	zult zich/u bemoeien	u	zult zich/u bemoeien
	gij, ge	bemoeit u	gij, ge, gijlieden	bemoeit u	gij, ge	bemoeide u	gij, ge, gijlieden	bemoeide u	gij, ge	zult u bemoeien	gij, ge gijlieden	zult u bemoeien
3	hij, zij, het	bemoeit zich	zij, ze	bemoeien zich	hij, zij, het	bemoeide zich	zij, ze	bemoeiden zich	hij, zij, het	zal zich bemoeien	zij, ze	zullen zich bemoeien
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich bemoeiend				zich bemoeid hebben			bemoei u/je , bemoeit je			bemoeie zich