bellenblazen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van bellenblazen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		bellenblazen			bellen te blazen
	toekomend		zullen bellenblazen bellen zullen blazen			te zullen bellenblazen bellen te zullen blazen
voltooid	tegenwoordig		hebben bellengeblazen			te hebben bellengeblazen
	toekomend		bellengeblazen zullen hebben			bellengeblazen te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	bellenblazend		bellengeblazen			ev. blaas bellen	mv. verouderd blaast bellen	blaze bellen (bijzin) bellenblaze
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	blaas bellen	blaast bellen	blaast bellen	blaast bellen	blaast bellen	blazen bellen	blazen bellen	blazen bellen
verleden (o.v.t.)	blies bellen	blies bellen	blies bellen	blies bellen	blies bellen	bliezen bellen	bliezen bellen	bliezen bellen
toekomend (o.t.t.t.)	zal bellenblazen	zult/zal bellenblazen	zult/zal bellenblazen	zult bellenblazen	zal bellenblazen	zullen bellenblazen	zullen bellenblazen	zullen bellenblazen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou bellenblazen	zou bellenblazen	zou(dt) bellenblazen	zoudt bellenblazen	zou bellenblazen	zouden bellenblazen	zouden bellenblazen	zouden bellenblazen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	bellenblaas	bellenblaast	bellenblaast	bellenblaast	bellenblaast	bellenblazen	bellenblazen	bellenblazen
verleden (o.v.t.)	bellenblies	bellenblies	bellenblies	bellenblies	bellenblies	bellenbliezen	bellenbliezen	bellenbliezen
toekomend (o.t.t.t.)	zal bellenblazen bellen zal blazen	zult/zal bellenblazen bellen zult/zal blazen	zult/zal bellenblazen bellen zult/zal blazen	zult bellenblazen bellen zult blazen	zal bellenblazen bellen zal blazen	zullen bellenblazen bellen zullen blazen	zullen bellenblazen bellen zullen blazen	zullen bellenblazen bellen zullen blazen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou bellenblazen bellen zou blazen	zou bellenblazen bellen zou blazen	zou(dt) bellenblazen bellen zou(dt) blazen	zoudt bellenblazen bellen zoudt blazen	zou bellenblazen bellen zou blazen	zouden bellenblazen bellen zouden blazen	zouden bellenblazen bellen zouden blazen	zouden bellenblazen bellen zouden blazen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb bellengeblazen	hebt bellengeblazen	hebt/heeft bellengeblazen	hebt bellengeblazen	heeft bellengeblazen	hebben bellengeblazen	hebben bellengeblazen	hebben bellengeblazen
verleden (v.v.t.)	had bellengeblazen	had bellengeblazen	had bellengeblazen	hadt bellengeblazen	had bellengeblazen	hadden bellengeblazen	hadden bellengeblazen	hadden bellengeblazen
toekomend (v.t.t.t.)	zal bellengeblazen hebben	zal/zult bellengeblazen hebben	zult/zal bellengeblazen hebben	zult bellengeblazen hebben	zal bellengeblazen hebben	zullen bellengeblazen hebben	zullen bellengeblazen hebben	zullen bellengeblazen hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou bellengeblazen hebben	zou bellengeblazen hebben	zou/zoudt bellengeblazen hebben	zoudt bellengeblazen hebben	zou bellengeblazen hebben	zouden bellengeblazen hebben	zouden bellengeblazen hebben	zouden bellengeblazen hebben