architect

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ar·chi·tect
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bouwmeester’ voor het eerst aangetroffen in 1553 [1]
  • uit het Latijn [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord architect architecten
verkleinwoord architectje architectjes

Zelfstandig naamwoord

architect m

  1. (beroep) (kunst), (bouwkunde), iemand die gebouwen en constructies ontwerpt en de leiding neemt tijdens de bouw ervan
    • De architect voelde zich meer een kunstenaar dan een technicus. 
  2. (beroep) (figuurlijk) ontwerper, bedenker van iets anders dan een gebouw
     De epidemioloog en architect achter de omstreden Zweedse corona-aanpak zegt dat er in zijn land meer gedaan had moeten worden om het virus aan het begin van de uitbraak te beteugelen.[3]
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen