afplakken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van afplakken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		afplakken			af te plakken
	toekomend		zullen afplakken af zullen plakken			te zullen afplakken af te zullen plakken
voltooid	tegenwoordig		hebben afgeplakt			te hebben afgeplakt
	toekomend		afgeplakt zullen hebben			afgeplakt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	afplakkend		afgeplakt			ev. plak af	mv. verouderd plakt af	plakke af (bijzin) afplakke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	plak af	plakt af	plakt af	plakt af	plakt af	plakken af	plakken af	plakken af
verleden (o.v.t.)	plakte af	plakte af	plakte af	plakte af	plakte af	plakten af	plakten af	plakten af
toekomend (o.t.t.t.)	zal afplakken	zult/zal afplakken	zult/zal afplakken	zult afplakken	zal afplakken	zullen afplakken	zullen afplakken	zullen afplakken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afplakken	zou afplakken	zou(dt) afplakken	zoudt afplakken	zou afplakken	zouden afplakken	zouden afplakken	zouden afplakken
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	afplak	afplakt	afplakt	afplakt	afplakt	afplakken	afplakken	afplakken
verleden (o.v.t.)	afplakte	afplakte	afplakte	afplakte	afplakte	afplakten	afplakten	afplakten
toekomend (o.t.t.t.)	zal afplakken af zal plakken	zult/zal afplakken af zult/zal plakken	zult/zal afplakken af zult/zal plakken	zult afplakken af zult plakken	zal afplakken af zal plakken	zullen afplakken af zullen plakken	zullen afplakken af zullen plakken	zullen afplakken af zullen plakken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afplakken af zou plakken	zou afplakken af zou plakken	zou(dt) afplakken af zou(dt) plakken	zoudt afplakken af zoudt plakken	zou afplakken af zou plakken	zouden afplakken af zouden plakken	zouden afplakken af zouden plakken	zouden afplakken af zouden plakken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb afgeplakt	hebt afgeplakt	hebt/heeft afgeplakt	hebt afgeplakt	heeft afgeplakt	hebben afgeplakt	hebben afgeplakt	hebben afgeplakt
verleden (v.v.t.)	had afgeplakt	had afgeplakt	had afgeplakt	hadt afgeplakt	had afgeplakt	hadden afgeplakt	hadden afgeplakt	hadden afgeplakt
toekomend (v.t.t.t.)	zal afgeplakt hebben	zal/zult afgeplakt hebben	zult/zal afgeplakt hebben	zult afgeplakt hebben	zal afgeplakt hebben	zullen afgeplakt hebben	zullen afgeplakt hebben	zullen afgeplakt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou afgeplakt hebben	zou afgeplakt hebben	zou/zoudt afgeplakt hebben	zoudt afgeplakt hebben	zou afgeplakt hebben	zouden afgeplakt hebben	zouden afgeplakt hebben	zouden afgeplakt hebben
onpersoonlijke lijdende vorm afgeplakt worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt afgeplakt				er is afgeplakt
verleden	er werd afgeplakt				er was afgeplakt
toekomend	er zal afgeplakt worden				er zal afgeplakt zijn
voorwaardelijk	er zou afgeplakt worden				er zou afgeplakt zijn
lijdende vorm afgeplakt worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		afgeplakt worden			afgeplakt te worden
	toekomend		afgeplakt zullen worden			afgeplakt te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		afgeplakt zijn			afgeplakt te zijn
	toekomend		afgeplakt zullen zijn			afgeplakt te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word afgeplakt	wordt afgeplakt	wordt afgeplakt	wordt afgeplakt	wordt afgeplakt	worden afgeplakt	worden afgeplakt	worden afgeplakt
verleden (o.v.t.)	werd afgeplakt	werd afgeplakt	werd afgeplakt	werdt afgeplakt	werd afgeplakt	werden afgeplakt	werden afgeplakt	werden afgeplakt
toekomend (o.t.t.t.)	zal afgeplakt worden	zult afgeplakt worden	zult afgeplakt worden	zult afgeplakt worden	zal afgeplakt worden	zullen afgeplakt worden	zullen afgeplakt worden	zullen afgeplakt worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afgeplakt worden	zou afgeplakt worden	zou/zoudt afgeplakt worden	zoudt afgeplakt worden	zou afgeplakt worden	zouden afgeplakt worden	zouden afgeplakt worden	zouden afgeplakt worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben afgeplakt	bent afgeplakt	bent/is afgeplakt	zijt afgeplakt	is afgeplakt	zijn afgeplakt	zijn afgeplakt	zijn afgeplakt
verleden (v.v.t.)	was afgeplakt	was afgeplakt	was afgeplakt	waart afgeplakt	was afgeplakt	waren afgeplakt	waren afgeplakt	waren afgeplakt
toekomend (v.t.t.t.)	zal afgeplakt zijn	zult afgeplakt zijn	zult afgeplakt zijn	zult afgeplakt zijn	zal afgeplakt zijn	zullen afgeplakt zijn	zullen afgeplakt zijn	zullen afgeplakt zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou afgeplakt zijn	zou afgeplakt zijn	zou/zoudt afgeplakt zijn	zoudt afgeplakt zijn	zou afgeplakt zijn	zouden afgeplakt zijn	zouden afgeplakt zijn	zouden afgeplakt zijn