afheffen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afheffen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afheffen | af te heffen | ||||||
toekomend | zullen afheffen af zullen heffen |
te zullen afheffen af te zullen heffen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgeheven | te hebben afgeheven | ||||||
toekomend | afgeheven zullen hebben | afgeheven te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afheffend | afgeheven | ev. hef af |
mv. verouderd heft af |
heffe af (bijzin) afheffe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | hef af | heft af | heft af | heft af | heft af | heffen af | heffen af | heffen af | |
verleden (o.v.t.) | hief af | hief af | hief af | hief af | hief af | hieven af | hieven af | hieven af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afheffen | zult/zal afheffen | zult/zal afheffen | zult afheffen | zal afheffen | zullen afheffen | zullen afheffen | zullen afheffen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afheffen | zou afheffen | zou(dt) afheffen | zoudt afheffen | zou afheffen | zouden afheffen | zouden afheffen | zouden afheffen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afhef | afheft | afheft | afheft | afheft | afheffen | afheffen | afheffen | |
verleden (o.v.t.) | afhief | afhief | afhief | afhief | afhief | afhieven | afhieven | afhieven | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afheffen af zal heffen |
zult/zal afheffen af zult/zal heffen |
zult/zal afheffen af zult/zal heffen |
zult afheffen af zult heffen |
zal afheffen af zal heffen |
zullen afheffen af zullen heffen |
zullen afheffen af zullen heffen |
zullen afheffen af zullen heffen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afheffen af zou heffen |
zou afheffen af zou heffen |
zou(dt) afheffen af zou(dt) heffen |
zoudt afheffen af zoudt heffen |
zou afheffen af zou heffen |
zouden afheffen af zouden heffen |
zouden afheffen af zouden heffen |
zouden afheffen af zouden heffen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgeheven | hebt afgeheven | hebt/heeft afgeheven | hebt afgeheven | heeft afgeheven | hebben afgeheven | hebben afgeheven | hebben afgeheven | |
verleden (v.v.t.) | had afgeheven | had afgeheven | had afgeheven | hadt afgeheven | had afgeheven | hadden afgeheven | hadden afgeheven | hadden afgeheven | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgeheven hebben | zal/zult afgeheven hebben | zult/zal afgeheven hebben | zult afgeheven hebben | zal afgeheven hebben | zullen afgeheven hebben | zullen afgeheven hebben | zullen afgeheven hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgeheven hebben | zou afgeheven hebben | zou/zoudt afgeheven hebben | zoudt afgeheven hebben | zou afgeheven hebben | zouden afgeheven hebben | zouden afgeheven hebben | zouden afgeheven hebben |