aarzelen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aar·ze·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aarzelen
aarzelde
geaarzeld
zwak -d volledig

Werkwoord

aarzelen

  1. inergatief onzeker zijn, twijfelen
    • Hij aarzelde nog wel een beetje, maar ging uiteindelijk toch. 
     Wilt u uw verhaal kwijt, aarzel dan niet.[3]
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen