aanprikken/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanprikken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanprikken | aan te prikken | ||||||
toekomend | zullen aanprikken aan zullen prikken |
te zullen aanprikken aan te zullen prikken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangeprikt | te hebben aangeprikt | ||||||
toekomend | aangeprikt zullen hebben | aangeprikt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanprikkend | aangeprikt | ev. prik aan |
mv. verouderd prikt aan |
prikke aan (bijzin) aanprikke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | prik aan | prikt aan | prikt aan | prikt aan | prikt aan | prikken aan | prikken aan | prikken aan | |
verleden (o.v.t.) | prikte aan | prikte aan | prikte aan | prikte aan | prikte aan | prikten aan | prikten aan | prikten aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanprikken | zult/zal aanprikken | zult/zal aanprikken | zult aanprikken | zal aanprikken | zullen aanprikken | zullen aanprikken | zullen aanprikken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanprikken | zou aanprikken | zou(dt) aanprikken | zoudt aanprikken | zou aanprikken | zouden aanprikken | zouden aanprikken | zouden aanprikken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanprik | aanprikt | aanprikt | aanprikt | aanprikt | aanprikken | aanprikken | aanprikken | |
verleden (o.v.t.) | aanprikte | aanprikte | aanprikte | aanprikte | aanprikte | aanprikten | aanprikten | aanprikten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanprikken aan zal prikken |
zult/zal aanprikken aan zult/zal prikken |
zult/zal aanprikken aan zult/zal prikken |
zult aanprikken aan zult prikken |
zal aanprikken aan zal prikken |
zullen aanprikken aan zullen prikken |
zullen aanprikken aan zullen prikken |
zullen aanprikken aan zullen prikken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanprikken aan zou prikken |
zou aanprikken aan zou prikken |
zou(dt) aanprikken aan zou(dt) prikken |
zoudt aanprikken aan zoudt prikken |
zou aanprikken aan zou prikken |
zouden aanprikken aan zouden prikken |
zouden aanprikken aan zouden prikken |
zouden aanprikken aan zouden prikken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangeprikt | hebt aangeprikt | hebt/heeft aangeprikt | hebt aangeprikt | heeft aangeprikt | hebben aangeprikt | hebben aangeprikt | hebben aangeprikt | |
verleden (v.v.t.) | had aangeprikt | had aangeprikt | had aangeprikt | hadt aangeprikt | had aangeprikt | hadden aangeprikt | hadden aangeprikt | hadden aangeprikt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangeprikt hebben | zal/zult aangeprikt hebben | zult/zal aangeprikt hebben | zult aangeprikt hebben | zal aangeprikt hebben | zullen aangeprikt hebben | zullen aangeprikt hebben | zullen aangeprikt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangeprikt hebben | zou aangeprikt hebben | zou/zoudt aangeprikt hebben | zoudt aangeprikt hebben | zou aangeprikt hebben | zouden aangeprikt hebben | zouden aangeprikt hebben | zouden aangeprikt hebben |