aanpappen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aanpappen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aanpappen			aan te pappen
	toekomend		zullen aanpappen aan zullen pappen			te zullen aanpappen aan te zullen pappen
voltooid	tegenwoordig		hebben aangepapt			te hebben aangepapt
	toekomend		aangepapt zullen hebben			aangepapt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aanpappend		aangepapt			ev. pap aan	mv. verouderd papt aan	pappe aan (bijzin) aanpappe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	pap aan	papt aan	papt aan	papt aan	papt aan	pappen aan	pappen aan	pappen aan
verleden (o.v.t.)	papte aan	papte aan	papte aan	papte aan	papte aan	papten aan	papten aan	papten aan
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanpappen	zult/zal aanpappen	zult/zal aanpappen	zult aanpappen	zal aanpappen	zullen aanpappen	zullen aanpappen	zullen aanpappen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanpappen	zou aanpappen	zou(dt) aanpappen	zoudt aanpappen	zou aanpappen	zouden aanpappen	zouden aanpappen	zouden aanpappen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	aanpap	aanpapt	aanpapt	aanpapt	aanpapt	aanpappen	aanpappen	aanpappen
verleden (o.v.t.)	aanpapte	aanpapte	aanpapte	aanpapte	aanpapte	aanpapten	aanpapten	aanpapten
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanpappen aan zal pappen	zult/zal aanpappen aan zult/zal pappen	zult/zal aanpappen aan zult/zal pappen	zult aanpappen aan zult pappen	zal aanpappen aan zal pappen	zullen aanpappen aan zullen pappen	zullen aanpappen aan zullen pappen	zullen aanpappen aan zullen pappen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanpappen aan zou pappen	zou aanpappen aan zou pappen	zou(dt) aanpappen aan zou(dt) pappen	zoudt aanpappen aan zoudt pappen	zou aanpappen aan zou pappen	zouden aanpappen aan zouden pappen	zouden aanpappen aan zouden pappen	zouden aanpappen aan zouden pappen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb aangepapt	hebt aangepapt	hebt/heeft aangepapt	hebt aangepapt	heeft aangepapt	hebben aangepapt	hebben aangepapt	hebben aangepapt
verleden (v.v.t.)	had aangepapt	had aangepapt	had aangepapt	hadt aangepapt	had aangepapt	hadden aangepapt	hadden aangepapt	hadden aangepapt
toekomend (v.t.t.t.)	zal aangepapt hebben	zal/zult aangepapt hebben	zult/zal aangepapt hebben	zult aangepapt hebben	zal aangepapt hebben	zullen aangepapt hebben	zullen aangepapt hebben	zullen aangepapt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou aangepapt hebben	zou aangepapt hebben	zou/zoudt aangepapt hebben	zoudt aangepapt hebben	zou aangepapt hebben	zouden aangepapt hebben	zouden aangepapt hebben	zouden aangepapt hebben