aanmodderen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aanmodderen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aanmodderen			aan te modderen
	toekomend		zullen aanmodderen aan zullen modderen			te zullen aanmodderen aan te zullen modderen
voltooid	tegenwoordig		hebben aangemodderd			te hebben aangemodderd
	toekomend		aangemodderd zullen hebben			aangemodderd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aanmodderend		aangemodderd			ev. modder aan	mv. verouderd moddert aan	moddere aan (bijzin) aanmoddere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	modder aan	moddert aan	moddert aan	moddert aan	moddert aan	modderen aan	modderen aan	modderen aan
verleden (o.v.t.)	modderde aan	modderde aan	modderde aan	modderde aan	modderde aan	modderden aan	modderden aan	modderden aan
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanmodderen	zult/zal aanmodderen	zult/zal aanmodderen	zult aanmodderen	zal aanmodderen	zullen aanmodderen	zullen aanmodderen	zullen aanmodderen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanmodderen	zou aanmodderen	zou(dt) aanmodderen	zoudt aanmodderen	zou aanmodderen	zouden aanmodderen	zouden aanmodderen	zouden aanmodderen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	aanmodder	aanmoddert	aanmoddert	aanmoddert	aanmoddert	aanmodderen	aanmodderen	aanmodderen
verleden (o.v.t.)	aanmodderde	aanmodderde	aanmodderde	aanmodderde	aanmodderde	aanmodderden	aanmodderden	aanmodderden
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanmodderen aan zal modderen	zult/zal aanmodderen aan zult/zal modderen	zult/zal aanmodderen aan zult/zal modderen	zult aanmodderen aan zult modderen	zal aanmodderen aan zal modderen	zullen aanmodderen aan zullen modderen	zullen aanmodderen aan zullen modderen	zullen aanmodderen aan zullen modderen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanmodderen aan zou modderen	zou aanmodderen aan zou modderen	zou(dt) aanmodderen aan zou(dt) modderen	zoudt aanmodderen aan zoudt modderen	zou aanmodderen aan zou modderen	zouden aanmodderen aan zouden modderen	zouden aanmodderen aan zouden modderen	zouden aanmodderen aan zouden modderen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb aangemodderd	hebt aangemodderd	hebt/heeft aangemodderd	hebt aangemodderd	heeft aangemodderd	hebben aangemodderd	hebben aangemodderd	hebben aangemodderd
verleden (v.v.t.)	had aangemodderd	had aangemodderd	had aangemodderd	hadt aangemodderd	had aangemodderd	hadden aangemodderd	hadden aangemodderd	hadden aangemodderd
toekomend (v.t.t.t.)	zal aangemodderd hebben	zal/zult aangemodderd hebben	zult/zal aangemodderd hebben	zult aangemodderd hebben	zal aangemodderd hebben	zullen aangemodderd hebben	zullen aangemodderd hebben	zullen aangemodderd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou aangemodderd hebben	zou aangemodderd hebben	zou/zoudt aangemodderd hebben	zoudt aangemodderd hebben	zou aangemodderd hebben	zouden aangemodderd hebben	zouden aangemodderd hebben	zouden aangemodderd hebben