aankijken

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·kij·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aankijken keek aan aangekeken
Eigenschappen
Morfologisch Sterk werkwoord klasse 1
Scheidbaar werkwoord
Syntactisch Wederkerig werkwoord
Onvergankelijk werkwoord
volledig

Werkwoord

aankijken

  1. overgankelijk aanzien; de blik op iemands gezicht zichten
    • Hij keek haar aan en zei: "goedenavond". 
    • De vader keek zijn dochter streng aan en toen gaf het meisje toe dat ze de kras op de auto had gemaakt. 
     Chantal zag dat Heleen haar aankeek zonder haar daadwerkelijk te zien.[1]
     Ze bleef hem strak aankijken.[1]
  2. wederkerig elkaar ~ de blik op elkaars gezicht richten
    • Zij keken elkaar aan en schoten in de lach. 
Uitdrukkingen en gezegden
  • de zaak nog eens aankijken'
afwachten
  • aankijken op
verdenken van, geringschatten om
jaloers zijn op iemand
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. 1,0 1,1 (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be