zin

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zin
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘zintuig, begrip’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord zin zinnen
verkleinwoord zinnetje zinnetjes

Zelfstandig naamwoord

de zinm

  1. (taalkunde) een serie woorden die gezamenlijk in syntactisch verband een afgerond geheel vormen
    • De meeste zinnen bevatten een gezegde en een onderwerp, vaak aangevuld met voorwerpen en bepalingen. 
  2. een verlangen om iets te doen
    • Ik heb zin in een lekkere bak koffie. 
     Net als de mogelijkheid om tijdelijk afstand te nemen van de constante druk in Amsterdam en even helemaal te doen waar ik zelf zin in had.[3]
  3. dat wat iets betekent, waar iets voor staat
    • Bedoel je het woord vertrek in de zin van ‘kamer’ of in de zin van ‘weggaan’? 
  4. een reden voor bestaan, bestaansreden, betekenis
    • Het reilen en zeilen van van kleinkinderen gaf zijn leven ondanks alle ongemak toch zin. 
  5. mogelijkheid om waar te nemen m.b.v. een zintuig bijv. evenwichtszin, reukzin, kleurenzin etc.
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Iemand z'n zin geven.
Doen wat iemand wenst.
zin hebben in iets
  • Een mens zijn zin, is een mens zijn leven
als men datgene doet, wat men aangenaam vindt, heeft men genoegen in het leven [4]
  • Gekruld haar, gekrulde zinnen
iemand die gekruld haar heeft, zou wispelturig zijn [5]
  • Nakaarten heeft geen zin
men moet niet doorgaan met doorzeuren over iets wat al geweest is
  • Slot noch zin hebben
geen betekenis hebben [6]
  • Zoveel hoofden, zoveel zinnen
iedereen heeft een eigen mening waarbij men moeilijk samen tot een oplossing kan komen
  • bij zinnen komen
weer bij bewustzijn komen, weer rustig worden
 Toen er zich iets verroerde in de stapel wasgoed had ik eigenlijk weer bij zinnen moeten komen, maar in plaats daarvan raakte ik in paniek en viel ik achterover in het bassin.[7]
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zinnen

zin

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zinnen
    • Ik zin. 
  2. gebiedende wijs van zinnen
    • Zin! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zinnen
    • Zin je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[8]

Meer informatie

Verwijzingen