Naar inhoud springen

zolder

Uit WikiWoordenboek
De zolder van een huis in Chorzów op Wikipedia (nl)
  • zol·der
enkelvoud meervoud
naamwoord zolder zolders
verkleinwoord zoldertje zoldertjes

dezolderm

  1. (bouwkunde) een houten vloer over een balklaag
  2. (vertrek) de ruimte tussen de bovenste vloer en de onderste kapspanten, plaats om goederen op te slaan
    • Haal jij die dozen even van de zolder? 
     'Otto, wil jij stiekem wat turf van de zolder halen? Juffrouw Maren merkt het toch niet.[3]
     Geachte Sir Peter, het was me een groot genoegen dat ik in '57 het schilderij bij u op zolder aan Rembrandt heb kunnen toeschrijven.[4]
     Die avond laat, nadat Isaac en Teresa waren vertrokken, met de belofte een paar dagen later terug te komen met brandhout, ging Olive naar haar kamer op zolder en deed de deur op slot.[4]
  3. (bouwkunde) ruimte onder een (schuin) dak


  • Een schat op zolder
Iets kostbaars of zeer waardevols waarvan het bestaan niet of nauwelijks bekend is
  • Er is nog kabel op zolder
Het is nog in voorraad
  • Hoe hoger de zolder, hoe leger de vloer
Als iemand meer over iets praat, duidt dat er vaak op dat die er juist weinig van weet
  • Iemand op zijn achterste zolder jagen
Iemand beledigen
  • Kippen op zolder houden
Op een vreemde manier het huishouden doen, de woning op een vreemde manier inrichten
  • Op een papieren zolder dansen
Iets gevaarlijks ondernemen
  • Snoeken op zolder zoeken
Tevergeefs iets proberen/iets nutteloos doen
  • Zijn koe staat op zolder
Hij bezit niets
vervoeging van
zolderen

zolder

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zolderen
    • Ik zolder. 
  2. gebiedende wijs van zolderen
    • Zolder! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zolderen
    • Zolder je? 
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[5]