zolder

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De zolder van een huis in

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zol·der
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bovenste verdieping’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1237 [1]
  • [1] leenwoord met als ontwikkelingsweg:
Middelnederlands: solder, solre, soller «plat dak, terras, zolder»
Latijn: solarium «plat dak (waarop de zon valt)»
enkelvoud meervoud
naamwoord zolder zolders
verkleinwoord zoldertje zoldertjes

Zelfstandig naamwoord

zolder m

  1. (bouwkunde) een houten vloer over een balklaag
  2. (bouwkunde) de ruimte tussen de bovenste vloer en de onderste kapspanten, plaats om goederen op te slaan
  3. ruimte onder een (schuin) dak
    • Haal jij die dozen even van de zolder? 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Een schat op zolder
Iets kostbaars of zeer waardevols waarvan het bestaan niet of nauwelijks bekend is
  • Er is nog kabel op zolder
Het is nog in voorraad
  • Hoe hoger de zolder, hoe leger de vloer
Als iemand meer over iets praat, duidt dat er vaak op dat die er juist weinig van weet
  • Iemand op zijn achterste zolder jagen
Iemand beledigen
  • Kippen op zolder houden
Op een vreemde manier het huishouden doen, de woning op een vreemde manier inrichten
  • Op een papieren zolder dansen
Iets gevaarlijks ondernemen
  • Snoeken op zolder zoeken
Tevergeefs iets proberen/iets nutteloos doen
  • Zijn koe staat op zolder
Hij bezit niets
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zolderen

zolder

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zolderen
    • Ik zolder. 
  2. gebiedende wijs van zolderen
    • Zolder! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zolderen
    • Zolder je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen