zoldering

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

versierde zoldering
Uitspraak
Woordafbreking
  • zol·de·ring
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zoldering zolderingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de zolderingv

  1. (bouwkunde) de bovenkant van een ruimte in een gebouw
    • Wie in die jaren Klassieke Talen studeerde aan de UvA ziet haar nog voor zich: slanke verschijning, de onafscheidelijke sigaret, colleges altijd tot in detail in dikke multomappen voorbereid, de blik vol concentratie gericht op de zoldering. Je voelde als student dat de teksten die zij behandelde haar ter harte gingen, ja, van levensbelang waren, zeker als het om tragedie ging.[3] 
    • Hanneke Wetzer: „D’r is niet veel kunst over het weer. Wel studentikoze grappen, maar wij zochten poëtisch, esthetisch werk van kunstenaars die zich verbazen over het weer. En het is gelukt, we hebben alles. Ook een sneeuwstorm. En een regenboog.” Die regenboog is van de Groningse kunstenaar Berndnaut Smilde – ik ken hem als ‘beeldhouwer’ van monumentale wolken in kamers en zalen. Hier drijven wolken in glazen bollen aan de zoldering (‘Lumière Chandelier’); wie zich uitstrekt op de kussens eronder kan wegdromen (ik zie een hert; nee dat is een theepot).[4] 
  2. vertrek dat boven een ruimte in een gebouw ligt en daarvan is gescheiden door een plafond
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

84 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. zoldering op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. NRC Joke Mat 9 december 2016
  4. NRC Joyce Roodnat 3 augustus 2016
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be