wegroven/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van wegroven
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		wegroven			weg te roven
	toekomend		zullen wegroven weg zullen roven			te zullen wegroven weg te zullen roven
voltooid	tegenwoordig		weggeroofd			te weggeroofd
	toekomend		weggeroofd zullen			weggeroofd te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	wegrovend		weggeroofd			ev. roof weg	mv. verouderd rooft weg	rove weg (bijzin) wegrove
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	roof weg	rooft weg	rooft weg	rooft weg	rooft weg	roven weg	roven weg	roven weg
verleden (o.v.t.)	roofde weg	roofde weg	roofde weg	roofde weg	roofde weg	roofden weg	roofden weg	roofden weg
toekomend (o.t.t.t.)	zal wegroven	zult/zal wegroven	zult/zal wegroven	zult wegroven	zal wegroven	zullen wegroven	zullen wegroven	zullen wegroven
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou wegroven	zou wegroven	zou(dt) wegroven	zoudt wegroven	zou wegroven	zouden wegroven	zouden wegroven	zouden wegroven
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	wegroof	wegrooft	wegrooft	wegrooft	wegrooft	wegroven	wegroven	wegroven
verleden (o.v.t.)	wegroofde	wegroofde	wegroofde	wegroofde	wegroofde	wegroofden	wegroofden	wegroofden
toekomend (o.t.t.t.)	zal wegroven weg zal roven	zult/zal wegroven weg zult/zal roven	zult/zal wegroven weg zult/zal roven	zult wegroven weg zult roven	zal wegroven weg zal roven	zullen wegroven weg zullen roven	zullen wegroven weg zullen roven	zullen wegroven weg zullen roven
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou wegroven weg zou roven	zou wegroven weg zou roven	zou(dt) wegroven weg zou(dt) roven	zoudt wegroven weg zoudt roven	zou wegroven weg zou roven	zouden wegroven weg zouden roven	zouden wegroven weg zouden roven	zouden wegroven weg zouden roven
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij