weekenden/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van weekenden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		weekenden			te weekenden
	toekomend		zullen weekenden			te zullen weekenden
voltooid	tegenwoordig		hebben geweekend			te hebben geweekend
	toekomend		geweekend zullen hebben			geweekend te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	weekendend		geweekend			ev. weekend	mv. verouderd weekendt	weekende
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	weekend	weekendt	weekendt	weekendt	weekendt	weekenden	weekenden	weekenden
verleden (o.v.t.)	weekendde	weekendde	weekendde	weekendde	weekendde	weekendden	weekendden	weekendden
toekomend (o.t.t.t.)	zal weekenden	zult/zal weekenden	zult/zal weekenden	zult weekenden	zal weekenden	zullen weekenden	zullen weekenden	zullen weekenden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou weekenden	zou weekenden	zou(dt) weekenden	zoudt weekenden	zou weekenden	zouden weekenden	zouden weekenden	zouden weekenden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geweekend	hebt geweekend	hebt/heeft geweekend	hebt geweekend	heeft geweekend	hebben geweekend	hebben geweekend	hebben geweekend
verleden (v.v.t.)	had geweekend	had geweekend	had geweekend	hadt geweekend	had geweekend	hadden geweekend	hadden geweekend	hadden geweekend
toekomend (v.t.t.t.)	zal geweekend hebben	zal/zult geweekend hebben	zult/zal geweekend hebben	zult geweekend hebben	zal geweekend hebben	zullen geweekend hebben	zullen geweekend hebben	zullen geweekend hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geweekend hebben	zou geweekend hebben	zou/zoudt geweekend hebben	zoudt geweekend hebben	zou geweekend hebben	zouden geweekend hebben	zouden geweekend hebben	zouden geweekend hebben