vruchtdragend
Uiterlijk
- vrucht·dra·gend
- samenstelling van vrucht zn en dragend bn
| stellend | |
|---|---|
| onverbogen | vruchtdragend |
| verbogen | vruchtdragende |
| partitief | vruchtdragends |
vruchtdragend [1]
- (plantkunde) van een boom of struik dat er vruchten aan hangen
- ▸ Je hebt geen talent en je bent aanstootgevend. Weet wel dat je nimmermeer vruchtdragend wordt.[2]
- (figuurlijk) een goed resultaat gevend
- ▸ Voortdurend, in de loop van tweeduizend jaar, hebben de christenen - met name heiligen – de geschiedenis vruchtdragend gemaakt met hun beleving van Pasen.[3]
- [1] vruchtbaar
- [2] bloeiend, winstgevend, lonend, nuttig, succesvol, voorspoedig
- Het woord vruchtdragend staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot
, ISBN 9789028261396 - ↑
Weblink bron Benedictus XVI“De hele paasboodschap van Benedictus XVI” (04-04-2010), NOS
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 13
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Bijvoeglijk naamwoord in het Nederlands
- Plantkunde in het Nederlands
- WikiWoordenboek:Pagina's die ISBN magische koppelingen gebruiken
- Figuurlijk in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal