vrijroosteren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van vrijroosteren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		vrijroosteren			vrij te roosteren
	toekomend		zullen vrijroosteren vrij zullen roosteren			te zullen vrijroosteren vrij te zullen roosteren
voltooid	tegenwoordig		hebben vrijgeroosterd			te hebben vrijgeroosterd
	toekomend		vrijgeroosterd zullen hebben			vrijgeroosterd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	vrijroosterend		vrijgeroosterd			ev. rooster vrij	mv. verouderd roostert vrij	roostere vrij (bijzin) vrijroostere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	rooster vrij	roostert vrij	roostert vrij	roostert vrij	roostert vrij	roosteren vrij	roosteren vrij	roosteren vrij
verleden (o.v.t.)	roosterde vrij	roosterde vrij	roosterde vrij	roosterde vrij	roosterde vrij	roosterden vrij	roosterden vrij	roosterden vrij
toekomend (o.t.t.t.)	zal vrijroosteren	zult/zal vrijroosteren	zult/zal vrijroosteren	zult vrijroosteren	zal vrijroosteren	zullen vrijroosteren	zullen vrijroosteren	zullen vrijroosteren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou vrijroosteren	zou vrijroosteren	zou(dt) vrijroosteren	zoudt vrijroosteren	zou vrijroosteren	zouden vrijroosteren	zouden vrijroosteren	zouden vrijroosteren
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	vrijrooster	vrijroostert	vrijroostert	vrijroostert	vrijroostert	vrijroosteren	vrijroosteren	vrijroosteren
verleden (o.v.t.)	vrijroosterde	vrijroosterde	vrijroosterde	vrijroosterde	vrijroosterde	vrijroosterden	vrijroosterden	vrijroosterden
toekomend (o.t.t.t.)	zal vrijroosteren vrij zal roosteren	zult/zal vrijroosteren vrij zult/zal roosteren	zult/zal vrijroosteren vrij zult/zal roosteren	zult vrijroosteren vrij zult roosteren	zal vrijroosteren vrij zal roosteren	zullen vrijroosteren vrij zullen roosteren	zullen vrijroosteren vrij zullen roosteren	zullen vrijroosteren vrij zullen roosteren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou vrijroosteren vrij zou roosteren	zou vrijroosteren vrij zou roosteren	zou(dt) vrijroosteren vrij zou(dt) roosteren	zoudt vrijroosteren vrij zoudt roosteren	zou vrijroosteren vrij zou roosteren	zouden vrijroosteren vrij zouden roosteren	zouden vrijroosteren vrij zouden roosteren	zouden vrijroosteren vrij zouden roosteren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb vrijgeroosterd	hebt vrijgeroosterd	hebt/heeft vrijgeroosterd	hebt vrijgeroosterd	heeft vrijgeroosterd	hebben vrijgeroosterd	hebben vrijgeroosterd	hebben vrijgeroosterd
verleden (v.v.t.)	had vrijgeroosterd	had vrijgeroosterd	had vrijgeroosterd	hadt vrijgeroosterd	had vrijgeroosterd	hadden vrijgeroosterd	hadden vrijgeroosterd	hadden vrijgeroosterd
toekomend (v.t.t.t.)	zal vrijgeroosterd hebben	zal/zult vrijgeroosterd hebben	zult/zal vrijgeroosterd hebben	zult vrijgeroosterd hebben	zal vrijgeroosterd hebben	zullen vrijgeroosterd hebben	zullen vrijgeroosterd hebben	zullen vrijgeroosterd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou vrijgeroosterd hebben	zou vrijgeroosterd hebben	zou/zoudt vrijgeroosterd hebben	zoudt vrijgeroosterd hebben	zou vrijgeroosterd hebben	zouden vrijgeroosterd hebben	zouden vrijgeroosterd hebben	zouden vrijgeroosterd hebben