vooruitzien

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voor·uit·zien
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vooruitzien -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het vooruitzieno

  1. naar het toekomstige kijken.
Vertalingen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vooruitzien
zag vooruit
vooruitgezien
klasse 5

onregelmatig

volledig

Werkwoord

vooruitzien

  1. inergatief naar het toekomstige kijken.
Synoniemen
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be