vooruitgrijpen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van vooruitgrijpen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vooruitgrijpen | vooruit te grijpen | ||||||
toekomend | zullen vooruitgrijpen vooruit zullen grijpen |
te zullen vooruitgrijpen vooruit te zullen grijpen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben vooruitgegrepen | te hebben vooruitgegrepen | ||||||
toekomend | vooruitgegrepen zullen hebben | vooruitgegrepen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
vooruitgrijpend | vooruitgegrepen | ev. grijp vooruit |
mv. verouderd grijpt vooruit |
grijpe vooruit (bijzin) vooruitgrijpe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | grijp vooruit | grijpt vooruit | grijpt vooruit | grijpt vooruit | grijpt vooruit | grijpen vooruit | grijpen vooruit | grijpen vooruit | |
verleden (o.v.t.) | greep vooruit | greep vooruit | greep vooruit | greep vooruit | greep vooruit | grepen vooruit | grepen vooruit | grepen vooruit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal vooruitgrijpen | zult/zal vooruitgrijpen | zult/zal vooruitgrijpen | zult vooruitgrijpen | zal vooruitgrijpen | zullen vooruitgrijpen | zullen vooruitgrijpen | zullen vooruitgrijpen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vooruitgrijpen | zou vooruitgrijpen | zou(dt) vooruitgrijpen | zoudt vooruitgrijpen | zou vooruitgrijpen | zouden vooruitgrijpen | zouden vooruitgrijpen | zouden vooruitgrijpen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | vooruitgrijp | vooruitgrijpt | vooruitgrijpt | vooruitgrijpt | vooruitgrijpt | vooruitgrijpen | vooruitgrijpen | vooruitgrijpen | |
verleden (o.v.t.) | vooruitgreep | vooruitgreep | vooruitgreep | vooruitgreep | vooruitgreep | vooruitgrepen | vooruitgrepen | vooruitgrepen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal vooruitgrijpen vooruit zal grijpen |
zult/zal vooruitgrijpen vooruit zult/zal grijpen |
zult/zal vooruitgrijpen vooruit zult/zal grijpen |
zult vooruitgrijpen vooruit zult grijpen |
zal vooruitgrijpen vooruit zal grijpen |
zullen vooruitgrijpen vooruit zullen grijpen |
zullen vooruitgrijpen vooruit zullen grijpen |
zullen vooruitgrijpen vooruit zullen grijpen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vooruitgrijpen vooruit zou grijpen |
zou vooruitgrijpen vooruit zou grijpen |
zou(dt) vooruitgrijpen vooruit zou(dt) grijpen |
zoudt vooruitgrijpen vooruit zoudt grijpen |
zou vooruitgrijpen vooruit zou grijpen |
zouden vooruitgrijpen vooruit zouden grijpen |
zouden vooruitgrijpen vooruit zouden grijpen |
zouden vooruitgrijpen vooruit zouden grijpen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb vooruitgegrepen | hebt vooruitgegrepen | hebt/heeft vooruitgegrepen | hebt vooruitgegrepen | heeft vooruitgegrepen | hebben vooruitgegrepen | hebben vooruitgegrepen | hebben vooruitgegrepen | |
verleden (v.v.t.) | had vooruitgegrepen | had vooruitgegrepen | had vooruitgegrepen | hadt vooruitgegrepen | had vooruitgegrepen | hadden vooruitgegrepen | hadden vooruitgegrepen | hadden vooruitgegrepen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal vooruitgegrepen hebben | zal/zult vooruitgegrepen hebben | zult/zal vooruitgegrepen hebben | zult vooruitgegrepen hebben | zal vooruitgegrepen hebben | zullen vooruitgegrepen hebben | zullen vooruitgegrepen hebben | zullen vooruitgegrepen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vooruitgegrepen hebben | zou vooruitgegrepen hebben | zou/zoudt vooruitgegrepen hebben | zoudt vooruitgegrepen hebben | zou vooruitgegrepen hebben | zouden vooruitgegrepen hebben | zouden vooruitgegrepen hebben | zouden vooruitgegrepen hebben |