voorbijzoeven/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van voorbijzoeven | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | voorbijzoeven | voorbij te zoeven | ||||||
toekomend | zullen voorbijzoeven voorbij zullen zoeven |
te zullen voorbijzoeven voorbij te zullen zoeven | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn voorbijgezoefd | te zijn voorbijgezoefd | ||||||
toekomend | voorbijgezoefd zullen zijn | voorbijgezoefd te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
voorbijzoevend | voorbijgezoefd | ev. zoef voorbij |
mv. verouderd zoeft voorbij |
zoeve voorbij (bijzin) voorbijzoeve | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zoef voorbij | zoeft voorbij | zoeft voorbij | zoeft voorbij | zoeft voorbij | zoeven voorbij | zoeven voorbij | zoeven voorbij | |
verleden (o.v.t.) | zoefde voorbij | zoefde voorbij | zoefde voorbij | zoefde voorbij | zoefde voorbij | zoefden voorbij | zoefden voorbij | zoefden voorbij | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorbijzoeven | zult/zal voorbijzoeven | zult/zal voorbijzoeven | zult voorbijzoeven | zal voorbijzoeven | zullen voorbijzoeven | zullen voorbijzoeven | zullen voorbijzoeven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorbijzoeven | zou voorbijzoeven | zou(dt) voorbijzoeven | zoudt voorbijzoeven | zou voorbijzoeven | zouden voorbijzoeven | zouden voorbijzoeven | zouden voorbijzoeven | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | voorbijzoef | voorbijzoeft | voorbijzoeft | voorbijzoeft | voorbijzoeft | voorbijzoeven | voorbijzoeven | voorbijzoeven | |
verleden (o.v.t.) | voorbijzoefde | voorbijzoefde | voorbijzoefde | voorbijzoefde | voorbijzoefde | voorbijzoefden | voorbijzoefden | voorbijzoefden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorbijzoeven voorbij zal zoeven |
zult/zal voorbijzoeven voorbij zult/zal zoeven |
zult/zal voorbijzoeven voorbij zult/zal zoeven |
zult voorbijzoeven voorbij zult zoeven |
zal voorbijzoeven voorbij zal zoeven |
zullen voorbijzoeven voorbij zullen zoeven |
zullen voorbijzoeven voorbij zullen zoeven |
zullen voorbijzoeven voorbij zullen zoeven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorbijzoeven voorbij zou zoeven |
zou voorbijzoeven voorbij zou zoeven |
zou(dt) voorbijzoeven voorbij zou(dt) zoeven |
zoudt voorbijzoeven voorbij zoudt zoeven |
zou voorbijzoeven voorbij zou zoeven |
zouden voorbijzoeven voorbij zouden zoeven |
zouden voorbijzoeven voorbij zouden zoeven |
zouden voorbijzoeven voorbij zouden zoeven | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben voorbijgezoefd | bent voorbijgezoefd | bent/is voorbijgezoefd | zijt voorbijgezoefd | is voorbijgezoefd | zijn voorbijgezoefd | zijn voorbijgezoefd | zijn voorbijgezoefd | |
verleden (v.v.t.) | was voorbijgezoefd | was voorbijgezoefd | was voorbijgezoefd | waart voorbijgezoefd | was voorbijgezoefd | waren voorbijgezoefd | waren voorbijgezoefd | waren voorbijgezoefd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal voorbijgezoefd zijn | zal/zult voorbijgezoefd zijn | zult/zal voorbijgezoefd zijn | zult voorbijgezoefd zijn | zal voorbijgezoefd zijn | zullen voorbijgezoefd zijn | zullen voorbijgezoefd zijn | zullen voorbijgezoefd zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou voorbijgezoefd zijn | zou voorbijgezoefd zijn | zou/zoudt voorbijgezoefd zijn | zoudt voorbijgezoefd zijn | zou voorbijgezoefd zijn | zouden voorbijgezoefd zijn | zouden voorbijgezoefd zijn | zouden voorbijgezoefd zijn |