verstokken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van verstokken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		verstokken			te verstokken
	toekomend		zullen verstokken			te zullen verstokken
voltooid	tegenwoordig		hebben verstokt			te hebben verstokt
	toekomend		verstokt zullen hebben			verstokt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	verstokkend		verstokt			ev. verstok	mv. verouderd verstokt	verstokke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	verstok	verstokt	verstokt	verstokt	verstokt	verstokken	verstokken	verstokken
verleden (o.v.t.)	verstokte	verstokte	verstokte	verstokte	verstokte	verstokten	verstokten	verstokten
toekomend (o.t.t.t.)	zal verstokken	zult/zal verstokken	zult/zal verstokken	zult verstokken	zal verstokken	zullen verstokken	zullen verstokken	zullen verstokken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou verstokken	zou verstokken	zou(dt) verstokken	zoudt verstokken	zou verstokken	zouden verstokken	zouden verstokken	zouden verstokken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb verstokt	hebt verstokt	hebt/heeft verstokt	hebt verstokt	heeft verstokt	hebben verstokt	hebben verstokt	hebben verstokt
verleden (v.v.t.)	had verstokt	had verstokt	had verstokt	hadt verstokt	had verstokt	hadden verstokt	hadden verstokt	hadden verstokt
toekomend (v.t.t.t.)	zal verstokt hebben	zal/zult verstokt hebben	zult/zal verstokt hebben	zult verstokt hebben	zal verstokt hebben	zullen verstokt hebben	zullen verstokt hebben	zullen verstokt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou verstokt hebben	zou verstokt hebben	zou/zoudt verstokt hebben	zoudt verstokt hebben	zou verstokt hebben	zouden verstokt hebben	zouden verstokt hebben	zouden verstokt hebben