uitprepareren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitprepareren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitprepareren | uit te prepareren | ||||||
toekomend | zullen uitprepareren uit zullen prepareren |
te zullen uitprepareren uit te zullen prepareren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgeprepareerd | te hebben uitgeprepareerd | ||||||
toekomend | uitgeprepareerd zullen hebben | uitgeprepareerd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uitpreparerend | uitgeprepareerd | ev. prepareer uit |
mv. verouderd prepareert uit |
preparere uit (bijzin) uitpreparere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | prepareer uit | prepareert uit | prepareert uit | prepareert uit | prepareert uit | prepareren uit | prepareren uit | prepareren uit | |
verleden (o.v.t.) | prepareerde uit | prepareerde uit | prepareerde uit | prepareerde uit | prepareerde uit | prepareerden uit | prepareerden uit | prepareerden uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitprepareren | zult/zal uitprepareren | zult/zal uitprepareren | zult uitprepareren | zal uitprepareren | zullen uitprepareren | zullen uitprepareren | zullen uitprepareren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitprepareren | zou uitprepareren | zou(dt) uitprepareren | zoudt uitprepareren | zou uitprepareren | zouden uitprepareren | zouden uitprepareren | zouden uitprepareren | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uitprepareer | uitprepareert | uitprepareert | uitprepareert | uitprepareert | uitprepareren | uitprepareren | uitprepareren | |
verleden (o.v.t.) | uitprepareerde | uitprepareerde | uitprepareerde | uitprepareerde | uitprepareerde | uitprepareerden | uitprepareerden | uitprepareerden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitprepareren uit zal prepareren |
zult/zal uitprepareren uit zult/zal prepareren |
zult/zal uitprepareren uit zult/zal prepareren |
zult uitprepareren uit zult prepareren |
zal uitprepareren uit zal prepareren |
zullen uitprepareren uit zullen prepareren |
zullen uitprepareren uit zullen prepareren |
zullen uitprepareren uit zullen prepareren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitprepareren uit zou prepareren |
zou uitprepareren uit zou prepareren |
zou(dt) uitprepareren uit zou(dt) prepareren |
zoudt uitprepareren uit zoudt prepareren |
zou uitprepareren uit zou prepareren |
zouden uitprepareren uit zouden prepareren |
zouden uitprepareren uit zouden prepareren |
zouden uitprepareren uit zouden prepareren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgeprepareerd | hebt uitgeprepareerd | hebt/heeft uitgeprepareerd | hebt uitgeprepareerd | heeft uitgeprepareerd | hebben uitgeprepareerd | hebben uitgeprepareerd | hebben uitgeprepareerd | |
verleden (v.v.t.) | had uitgeprepareerd | had uitgeprepareerd | had uitgeprepareerd | hadt uitgeprepareerd | had uitgeprepareerd | hadden uitgeprepareerd | hadden uitgeprepareerd | hadden uitgeprepareerd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgeprepareerd hebben | zal/zult uitgeprepareerd hebben | zult/zal uitgeprepareerd hebben | zult uitgeprepareerd hebben | zal uitgeprepareerd hebben | zullen uitgeprepareerd hebben | zullen uitgeprepareerd hebben | zullen uitgeprepareerd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgeprepareerd hebben | zou uitgeprepareerd hebben | zou/zoudt uitgeprepareerd hebben | zoudt uitgeprepareerd hebben | zou uitgeprepareerd hebben | zouden uitgeprepareerd hebben | zouden uitgeprepareerd hebben | zouden uitgeprepareerd hebben |