uitbraken
Uiterlijk
- uit·bra·ken
- samenstelling van uit en braken
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitbraken |
braakte uit |
uitgebraakt |
zwak -t | volledig |
- overgankelijk brakend uitspuwen
- overgankelijk (pejoratief) uiten
vervoeging van |
---|
uitbreken |
uitbraken
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van uitbreken
- ...dat wij uitbraken.
- ...dat jullie uitbraken.
- ...dat zij uitbraken.
- ...dat wij uitbraken.
de uitbraken mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord uitbraak
- Het woord uitbraken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitbraken" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 9
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-t) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Scheidbaar werkwoord in het Nederlands
- Overgankelijk werkwoord in het Nederlands
- Pejoratief in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Zelfstandignaamwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 98 %
- Prevalentie Vlaanderen 95 %