Naar inhoud springen

uitbraken

Uit WikiWoordenboek
  • uit·bra·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitbraken
braakte uit
uitgebraakt
zwak -t volledig

uitbraken [1] [2]

  1. overgankelijk brakend uitspuwen
  2. overgankelijk (pejoratief) uiten
vervoeging van
uitbreken

uitbraken

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van uitbreken
    • ...dat wij uitbraken. 
    • ...dat jullie uitbraken. 
    • ...dat zij uitbraken. 

de uitbrakenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord uitbraak
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]