toebidden/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van toebidden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		toebidden			toe te bidden
	toekomend		zullen toebidden toe zullen bidden			te zullen toebidden toe te zullen bidden
voltooid	tegenwoordig		hebben toegebeden			te hebben toegebeden
	toekomend		toegebeden zullen hebben			toegebeden te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	toebiddend		toegebeden			ev. bid toe	mv. verouderd bidt toe	bidde toe (bijzin) toebidde
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bid toe	bidt toe	bidt toe	bidt toe	bidt toe	bidden toe	bidden toe	bidden toe
verleden (o.v.t.)	bad toe	bad toe	bad toe	badt toe	bad toe	baden toe	baden toe	baden toe
toekomend (o.t.t.t.)	zal toebidden	zult/zal toebidden	zult/zal toebidden	zult toebidden	zal toebidden	zullen toebidden	zullen toebidden	zullen toebidden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou toebidden	zou toebidden	zou(dt) toebidden	zoudt toebidden	zou toebidden	zouden toebidden	zouden toebidden	zouden toebidden
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	toebid	toebidt	toebidt	toebidt	toebidt	toebidden	toebidden	toebidden
verleden (o.v.t.)	toebad	toebad	toebad	toebadt	toebad	toebaden	toebaden	toebaden
toekomend (o.t.t.t.)	zal toebidden toe zal bidden	zult/zal toebidden toe zult/zal bidden	zult/zal toebidden toe zult/zal bidden	zult toebidden toe zult bidden	zal toebidden toe zal bidden	zullen toebidden toe zullen bidden	zullen toebidden toe zullen bidden	zullen toebidden toe zullen bidden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou toebidden toe zou bidden	zou toebidden toe zou bidden	zou(dt) toebidden toe zou(dt) bidden	zoudt toebidden toe zoudt bidden	zou toebidden toe zou bidden	zouden toebidden toe zouden bidden	zouden toebidden toe zouden bidden	zouden toebidden toe zouden bidden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb toegebeden	hebt toegebeden	hebt/heeft toegebeden	hebt toegebeden	heeft toegebeden	hebben toegebeden	hebben toegebeden	hebben toegebeden
verleden (v.v.t.)	had toegebeden	had toegebeden	had toegebeden	hadt toegebeden	had toegebeden	hadden toegebeden	hadden toegebeden	hadden toegebeden
toekomend (v.t.t.t.)	zal toegebeden hebben	zal/zult toegebeden hebben	zult/zal toegebeden hebben	zult toegebeden hebben	zal toegebeden hebben	zullen toegebeden hebben	zullen toegebeden hebben	zullen toegebeden hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou toegebeden hebben	zou toegebeden hebben	zou/zoudt toegebeden hebben	zoudt toegebeden hebben	zou toegebeden hebben	zouden toegebeden hebben	zouden toegebeden hebben	zouden toegebeden hebben