Naar inhoud springen

tik

Uit WikiWoordenboek
  • tik
enkelvoud meervoud
naamwoord tik tikken
verkleinwoord tikje tikjes

de tikm

  1. een korte niet al te harde klap of schop
    • Hij gaf een tikje tegen het venster. 
     ‘Rustig, Misty’, en hij gaf het dier een corrigerende tik.[1]
  2. het korte maar energieke geluid van zo'n klap of schop
    • Je moet mijn fiets eens nakijken, ik hoor steeds een tik. 
vervoeging van
tikken

tik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tikken
    • Ik tik. 
  2. gebiedende wijs van tikken
    • Tik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tikken
    • Tik je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


tik

  1. zo

tik

  1. zozeer (in 'niet zozeer als')