soi
Uiterlijk
nominatief | genitief | datief | accusatief | benadrukt |
---|---|---|---|---|
se | - | se | se | soi |
soi
- 3e persoon enkelvoud en meervoud, gebruikt na een voorzetsel, wederkerend of wederkerig. - zich, elkaar
- Ça va de soi. - Dat gaat vanzelf. (Letterlijk: Dat gaat van zich.)
- Ils ont fini à côté de soi. - Ze zijn naast elkaar geëindigd.