opsjouwen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van opsjouwen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		opsjouwen			op te sjouwen
	toekomend		zullen opsjouwen op zullen sjouwen			te zullen opsjouwen op te zullen sjouwen
voltooid	tegenwoordig		hebben opgesjouwd			te hebben opgesjouwd
	toekomend		opgesjouwd zullen hebben			opgesjouwd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	opsjouwend		opgesjouwd			ev. sjouw op	mv. verouderd sjouwt op	sjouwe op (bijzin) opsjouwe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	sjouw op	sjouwt op	sjouwt op	sjouwt op	sjouwt op	sjouwen op	sjouwen op	sjouwen op
verleden (o.v.t.)	sjouwde op	sjouwde op	sjouwde op	sjouwde op	sjouwde op	sjouwden op	sjouwden op	sjouwden op
toekomend (o.t.t.t.)	zal opsjouwen	zult/zal opsjouwen	zult/zal opsjouwen	zult opsjouwen	zal opsjouwen	zullen opsjouwen	zullen opsjouwen	zullen opsjouwen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opsjouwen	zou opsjouwen	zou(dt) opsjouwen	zoudt opsjouwen	zou opsjouwen	zouden opsjouwen	zouden opsjouwen	zouden opsjouwen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	opsjouw	opsjouwt	opsjouwt	opsjouwt	opsjouwt	opsjouwen	opsjouwen	opsjouwen
verleden (o.v.t.)	opsjouwde	opsjouwde	opsjouwde	opsjouwde	opsjouwde	opsjouwden	opsjouwden	opsjouwden
toekomend (o.t.t.t.)	zal opsjouwen op zal sjouwen	zult/zal opsjouwen op zult/zal sjouwen	zult/zal opsjouwen op zult/zal sjouwen	zult opsjouwen op zult sjouwen	zal opsjouwen op zal sjouwen	zullen opsjouwen op zullen sjouwen	zullen opsjouwen op zullen sjouwen	zullen opsjouwen op zullen sjouwen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opsjouwen op zou sjouwen	zou opsjouwen op zou sjouwen	zou(dt) opsjouwen op zou(dt) sjouwen	zoudt opsjouwen op zoudt sjouwen	zou opsjouwen op zou sjouwen	zouden opsjouwen op zouden sjouwen	zouden opsjouwen op zouden sjouwen	zouden opsjouwen op zouden sjouwen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb opgesjouwd	hebt opgesjouwd	hebt/heeft opgesjouwd	hebt opgesjouwd	heeft opgesjouwd	hebben opgesjouwd	hebben opgesjouwd	hebben opgesjouwd
verleden (v.v.t.)	had opgesjouwd	had opgesjouwd	had opgesjouwd	hadt opgesjouwd	had opgesjouwd	hadden opgesjouwd	hadden opgesjouwd	hadden opgesjouwd
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgesjouwd hebben	zal/zult opgesjouwd hebben	zult/zal opgesjouwd hebben	zult opgesjouwd hebben	zal opgesjouwd hebben	zullen opgesjouwd hebben	zullen opgesjouwd hebben	zullen opgesjouwd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgesjouwd hebben	zou opgesjouwd hebben	zou/zoudt opgesjouwd hebben	zoudt opgesjouwd hebben	zou opgesjouwd hebben	zouden opgesjouwd hebben	zouden opgesjouwd hebben	zouden opgesjouwd hebben