opkooien/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van opkooien
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		opkooien			op te kooien
	toekomend		zullen opkooien op zullen kooien			te zullen opkooien op te zullen kooien
voltooid	tegenwoordig		hebben opgekooid			te hebben opgekooid
	toekomend		opgekooid zullen hebben			opgekooid te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	opkooiend		opgekooid			ev. kooi op	mv. verouderd kooit op	kooie op (bijzin) opkooie
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	kooi op	kooit op	kooit op	kooit op	kooit op	kooien op	kooien op	kooien op
verleden (o.v.t.)	kooide op	kooide op	kooide op	kooide op	kooide op	kooiden op	kooiden op	kooiden op
toekomend (o.t.t.t.)	zal opkooien	zult/zal opkooien	zult/zal opkooien	zult opkooien	zal opkooien	zullen opkooien	zullen opkooien	zullen opkooien
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opkooien	zou opkooien	zou(dt) opkooien	zoudt opkooien	zou opkooien	zouden opkooien	zouden opkooien	zouden opkooien
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	opkooi	opkooit	opkooit	opkooit	opkooit	opkooien	opkooien	opkooien
verleden (o.v.t.)	opkooide	opkooide	opkooide	opkooide	opkooide	opkooiden	opkooiden	opkooiden
toekomend (o.t.t.t.)	zal opkooien op zal kooien	zult/zal opkooien op zult/zal kooien	zult/zal opkooien op zult/zal kooien	zult opkooien op zult kooien	zal opkooien op zal kooien	zullen opkooien op zullen kooien	zullen opkooien op zullen kooien	zullen opkooien op zullen kooien
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opkooien op zou kooien	zou opkooien op zou kooien	zou(dt) opkooien op zou(dt) kooien	zoudt opkooien op zoudt kooien	zou opkooien op zou kooien	zouden opkooien op zouden kooien	zouden opkooien op zouden kooien	zouden opkooien op zouden kooien
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb opgekooid	hebt opgekooid	hebt/heeft opgekooid	hebt opgekooid	heeft opgekooid	hebben opgekooid	hebben opgekooid	hebben opgekooid
verleden (v.v.t.)	had opgekooid	had opgekooid	had opgekooid	hadt opgekooid	had opgekooid	hadden opgekooid	hadden opgekooid	hadden opgekooid
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgekooid hebben	zal/zult opgekooid hebben	zult/zal opgekooid hebben	zult opgekooid hebben	zal opgekooid hebben	zullen opgekooid hebben	zullen opgekooid hebben	zullen opgekooid hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgekooid hebben	zou opgekooid hebben	zou/zoudt opgekooid hebben	zoudt opgekooid hebben	zou opgekooid hebben	zouden opgekooid hebben	zouden opgekooid hebben	zouden opgekooid hebben